ECLI:NL:RBDHA:2024:21469

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
NL24.35434
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-tijdig beslissen op asielaanvraag en oplegging van dwangsom

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep dat eiser heeft ingediend tegen de minister van Asiel en Migratie, omdat deze niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser had op 17 mei 2022 zijn asielaanvraag ingediend, maar de minister heeft niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zes maanden beslist. Eiser heeft de minister op 18 juli 2024 in gebreke gesteld, waarna de rechtbank heeft vastgesteld dat de maximale beslistermijn van 21 maanden was overschreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep gegrond is, omdat de minister niet tijdig heeft beslist.

De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken. Tevens is er een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de minister deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat de minister de proceskosten van eiser moet vergoeden, tot een bedrag van € 437,50. Deze uitspraak is gedaan zonder dat partijen zijn uitgenodigd voor een zitting, omdat dit in deze zaak niet nodig werd geacht. De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar relevante artikelen uit de Vreemdelingenwet en de Algemene wet bestuursrecht, en naar eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.35434
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V nummer] , eiser (gemachtigde: mr. L. Sinoo),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
Procesverloop
Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingediend, omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: aanvraag).
Overwegingen
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is.1
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, dan kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen.2
3. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), wordt op de aanvraag van het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw, zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
4. In artikel 42, zesde lid, van de Vw is bepaald dat indien in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw, wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 van de Vw niet in behandeling dient te worden genomen, de termijn, bedoeld in het eerste lid van artikel 42 van de Vw, aanvangt op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
1. Op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2 Dit volgt uit artikel 6:2 en 6:12 van de Awb.
5. Eiser heeft op 17 mei 2022 zijn asielaanvraag in Nederland ingediend. Op 14 juni 2022 heeft verweerder Duitsland verzocht eiser op grond van artikel 18, eerste lid, sub d, van de Dublinverordening terug te nemen. De Duitse autoriteiten hebben dit verzoek geaccepteerd op
17 juni 2022. De rechtbank stelt vast dat eiser niet tijdig is overgedragen en dat verweerder op
18 december 2022 onder toepassing van artikel 42, zesde lid, van de Vw verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. Eiser heeft op 7 april 2023 een nieuwe asielaanvraag ingediend. Uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 4 maart 20243 volgt echter dat verweerder niet van eiser mocht verlangen dat hij een nieuwe aanvraag indiende. Verweerder had, als gevolg van het verstrijken van de overdrachtstermijn, alsnog definitief op de aanvraag van 17 mei 2022 moeten beslissen.
6. Sinds 27 september 2022 is het besluit met kenmerk WBV 2022/22 van kracht.4 Dit besluit heeft tot gevolg dat de beslistermijnen van asielaanvragen die op 27 september 2022 nog niet waren verstreken met negen maanden zijn verlengd. Dit geldt ook voor asielaanvragen die zijn ingediend vóór 1 januari 2023. De asielaanvraag van eiser valt onder het toepassingsbereik van dit besluit. Dit zou in beginsel betekenen dat de beslistermijn in zijn zaak dus met negen maanden is verlengd. Echter, op het moment dat eiser verweerder in gebreke heeft gesteld op 18 juli 2024 waren meer dan eenentwintig maanden5 verstreken. De rechtbank sluit in dit verband aan bij en verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 6 december 2023.6 Hieruit volgt dat de
maximale beslistermijn begint te lopen vanaf het moment van indiening van de asielaanvraag, ook als na die aanvraag een onderzoek in het kader van de Dublinverordening heeft plaatsgevonden. Hiermee was de maximale beslistermijn als bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn verstreken op het moment van ingebrekestelling. De rechtbank stelt verder vast dat eiser meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep is daarom kennelijk gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan verweerder op?
7. De rechtbank geeft in beginsel een termijn van twee weken na de dag van verzending van de uitspraak om alsnog een besluit te nemen.7 Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een andere termijn geeft.8
8. De rechtbank overweegt dat de termijn van 21 maanden9 ziet op de beslistermijn. Dit moet worden onderscheiden van de nadere termijn die de rechtbank met deze uitspraak oplegt. Bij het bepalen van een passende nadere termijn maakt de rechtbank een afweging. Daarbij moet zij rekening houden met zowel het belang van een snelle als een zorgvuldige besluitvorming.10 De omstandigheid dat de beslistermijn van 21 maanden is overschreden, is één van de aspecten die de rechtbank in deze afweging meeweegt.

3.ECLI:NL:RVS:2024:881.

4 Op grond van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw.
5 Zoals neergelegd in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn.
7 Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
8 Op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb
9 Zoals neergelegd in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn.
10 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560.
9. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor verweerder om binnen deze termijn op zorgvuldige wijze een besluit te nemen. Omdat de beslistermijn van 21 maanden is overschreden, legt de rechtbank wel een kortere termijn op dan het door de ABRvS in de uitspraak van 8 juli 202011 ontwikkelde 8+8 wekenmodel.

Legt de rechtbank verweerder een dwangsom op?

10. In artikel 8:55d, tweede lid, en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb staat dat de bestuursrechter verweerder opdraagt binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en aan het niet naleven daarvan een dwangsom verbindt. Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet bepaald dat deze artikelen niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Door deze Tijdelijke wet werd het voor de bestuursrechter niet meer mogelijk om een dwangsom op te leggen in een asielzaak. De ABRvS heeft echter in de uitspraak van 30 november 202212 geoordeeld dat genoemd artikel uit de Tijdelijke wet op dit punt onverbindend is. Dit betekent dat de twee artikelen uit de Awb wel van toepassing zijn op asielaanvragen voor bepaalde tijd en de rechtbank verweerder dus op grond van die artikelen opdraagt binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en aan het niet naleven daarvan een dwangsom verbindt.13
11. De rechtbank bepaalt in deze zaak met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de in de uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en dat verweerder binnen acht weken alsnog een besluit op de aanvraag bekend moet maken. Als verweerder dat niet doet, moet hij een dwangsom betalen.
13. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser ook een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag omdat eiser een professionele (juridische) hulpverlener heeft ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Toegekend wordt € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).

11.ECLI:NL:RVS:2020:1560.

13 Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, en/of artikel 8:72, zesde lid, van de Awb.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart beroep gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op om
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag, waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, rechter, in aanwezigheid van D.D. Bijlhout, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 november 2024
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.