Rekestnummers: FA RK 23-4829 (scheiding) en FA RK 23-7460 (verdeling)
Zaaknummers: C/09/650255 (scheiding) en C/09/655297 (verdeling)
Datum beschikking: 11 december 2024
Beschikkingop het op 29 juni 2023 ingekomen verzoek van:
[de man],
de man,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. P.A. van Hecke te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. N.P.J.M. Kreté-Marres te ’s-Gravenhage.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het op 29 juni 2023 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen, namens de man;
- het verweerschrift met zelfstandige verzoeken van 8 september 2024, met bijlagen,
- het verweerschrift van 2 oktober 2023 tegen de zelfstandige verzoeken, met
- de brief van 4 september 2024, met bijlage, namens de man met wijziging van zijn
- de brief van 28 oktober 2024, met bijlagen, namens de man;
- de brief van 29 oktober 2024, met bijlagen, namens de vrouw.
Op 12 november 2024 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man, bijgestaan door zijn advocaat en S. Huiberts (tolk in Engelse taal) en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Door de advocaat van de man en de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.
- De man en de vrouw zijn in gemeenschap van goederen gehuwd op [datum] 2017 te
- De man heeft de Britse nationaliteit en de vrouw de Nederlandse nationaliteit.
- Deze rechtbank heeft op 17 november 2023 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover van belang, inhoudende:
dat de man met ingang van 15 januari 2024 bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te ( [postcode] ) [plaatsnaam] , [adres] en beveelt mitsdien dat de vrouw die woning met ingang van 15 januari 2024 dient te verlaten en verder niet mag betreden;
dat de man aan de vrouw de goederen strekkend tot haar dagelijks gebruik waaronder de in productie 2 van de vrouw genoemde inboedelgoederen beschikbaar zal stellen;
dat de man aan de vrouw met ingang van 27 oktober 2023 voorlopig een partneralimentatie van € 3.996,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Verzoek en verweer
Het gewijzigde verzoek van de man strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- in het geval de rechtbank beslist dat aan de vrouw partneralimentatie toekomt,
te bepalen dat de alimentatietermijn op grond van artikel 1:157 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt vastgesteld op maximaal 43 maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, conform
het voorstel van de man;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert – onder referte voor het overige – op dit moment nog verweer tegen de verzochte verdeling van de huwelijksgemeenschap, welk verweer hierna –voor zover nodig– zal worden besproken.
Bovendien heeft de vrouw na wijziging, zelfstandig verzocht tot:
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van
€ 5.551,- per maand, welke bijdrage steeds vóór of uiterlijk op de eerste dag van de maand waarop deze betrekking heeft door de vrouw moet zijn ontvangen, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- bepaling dat indien de man de door de rechtbank bepaalde partneralimentatie niet
tijdig voor de 1e van de maand voldoet hij alsdan de gehele door de vrouw te
maken incassokosten dient te voldoen;
- vaststelling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap, zoals onder punt 6 tot en met 13 van het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken is verzocht alsmede met hetgeen in de brief van 29 oktober 2024 is gesteld dan wel zodanige verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen als de rechtbank juist acht waardoor de vrouw op een zo kort mogelijke termijn haar helft van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zal gaan ontvangen;
- de man te verplichten om op straffe van een dwangsom van € 50,- per dag voor
iedere dag dat hij daarmee in gebreke is de vrouw schriftelijk te informeren over de
dag dat hij uit dienst treedt bij North Atlantic Treaty Organisation dan wel de dag
dat hij de beschikking krijgt over het door hem opgebouwde ouderdomspensioen
en te bepalen dat de man met ingang van de dag dat hij de beschikking krijgt over
zijn ouderdomspensioen aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van
€ 223.196,50 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand alsmede te bepalen dat de man tevens alle door de vrouw te maken incassokosten dient te voldoen indien hij niet aan deze verplichtingen voldoet;
- bepaling dat zodra de vrouw kan aantonen dat zij de gehele studieschuld van
€ 49.149,62 heeft voldaan dan wel is verrekend met haar aandeel in de overwaarde
van de echtelijke woning de man verplicht is om aan de vrouw te voldoen een
bedrag van € 24.574,81 te vermeerderen met de wettelijke rente en incassokosten
met ingang van de dag dat de vrouw aantoont dat de gehele studieschuld is
voldaan;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
Beoordeling
Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De man heeft onweersproken gesteld zijn gewone verblijfplaats in Nederland te hebben.
Omdat beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe.
De rechtbank zal krachtens artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
De man heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw heeft dit niet betwist, zodat het verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond kan worden toegewezen.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het alimentatieverzoek.
Op het verzoek tot alimentatie voor de vrouw zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Algemeen
Bij de vaststelling van de partneralimentatie neemt de rechtbank de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie opgenomen in het Rapport Alimentatienormen (het tremarapport) als uitgangspunt. De rechtbank rondt hierna in haar berekening de bedragen telkens af op hele euro’s.
Verzoek
De vrouw verzoekt om vaststelling van een door de man aan haar te betalen partneralimentatie van € 5.551,- per maand. De man verweert zich hiertegen.
Behoefte vrouw
De vrouw heeft haar behoefte op grond van de hofnorm gesteld op € 6.620,- netto per maand in 2023. Zij gaat hierbij uit van het gemiddelde jaarinkomen van de man over 2020, 2021 en 2022 van € 132.399,- netto per jaar ofwel € 11.033,- netto per maand. Niet is in geschil dat de vrouw geen inkomen had tijdens het huwelijk, maar na beëindiging van de relatie aan de slag is gegaan bij het Ministerie van Algemene Zaken.
De man weerspreekt dat in dit geval de hofnorm voor de bepaling van de behoefte van de vrouw moet worden toegepast. Volgens de man is dit niet redelijk, omdat de man – net als tijdens het huwelijk – niet en de vrouw als belastingplichtige in Nederland nu wel, een beroep kan doen op de hypotheekrenteaftrek, waardoor haar behoefte lager is en de vrouw daardoor beter af dan hij.
De rechtbank laat in het midden of bij het bepalen van de behoefte van de vrouw al dan niet de hofnorm moet worden toegepast, omdat partijen het erover eens zijn dat de draagkracht van de man de beperkende factor is bij de beoordeling van het verzoek tot partneralimentatie. De rechtbank zal daarom niet de behoefte en behoeftigheid van de vrouw vaststellen, maar meteen de draagkracht van de man beoordelen.
Draagkracht man
Tussen partijen is in het kader van de draagkracht in geschil van welk inkomen bij de berekening van het netto besteedbare inkomen (NBI) van de man moet worden uitgegaan.
De rechtbank zal voor de berekening van de draagkracht van de man – evenals in de voorlopige voorzieningenprocedure – een netto berekening maken, omdat de man bij de NAVO werkt en hij in Nederland niet belastingplichtig is voor wat betreft de inkomensheffing. De rechtbank gaat daarbij uit van de door de man als productie 15 overgelegde recente ‘payslips’ over de maanden juni, juli en augustus 2024. Niet is tussen partijen in geschil het ‘basic salary’ van € 11.600,94 netto per maand en de ‘Expatriation Allowance’ van € 1.303,96 netto per maand, zodat de rechtbank hiervan zal uitgaan.
Partijen verschillen van mening of ook rekening moet worden gehouden met de ‘Household Allowance’ van € 696,06 netto per maand. De man stelt dat hiermee geen rekening meer moet worden gehouden, omdat hij deze toeslag zal verliezen na de echtscheiding omdat hij dan geen gezin meer vormt. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de man naar de door hem als productie 3 overgelegde “Terms and Conditions of NATO Civilian Employment” artikel 3.3. onder a. Deze bepaling luidt als volgt:
3.3 Family allowances
a. Basic Family Allowance. Eligible staff members will receive a set monthly payment. For
married staff members the eligibility to the allowance and the monthly payment depend on
whether or not the spouse is working and how much he/she earns. (…)
De rechtbank begrijpt de bepaling aldus dat indien sprake is van een gezin, aanspraak bestaat op een
‘Basic Family Allowance’en dat bij gehuwde partners, afhankelijk van het eventuele inkomen van die partner, die aanspraak hoger kan zijn. Nu de man na echtscheiding geen deel meer uitmaakt van een gezin, zal hij deze aanspraak verliezen. Daarmee kan echter niet worden uitgesloten dat de Household Allowance meer omvat dan de
‘Basic Family Allowance’.Om die vraag te kunnen beantwoorden heeft de rechtbank aanleiding gezien om ambtshalve de
NATO Terms and Conditions of Employmentonline te raadplegen. Daarin blijkt de ‘Household Allowance’ gedefnieerd als volgt:
Household Allowance is payable to staff members who are married or who have dependent
children. It amounts to 6% of the basic salary.
Hieruit vloeit voort dat, nu de man geen kinderen heeft, hij na de scheiding van de vrouw geen aanspraak meer kan maken op de ‘Household Allowance’. De rechtbank zal hiermee dus ook geen rekening houden.
Dit alles resulteert in een inkomen van € 12.904,90 netto per maand ( € 11.600,94 +
€ 1.303,96).
Op dit inkomen worden door de werkgever van de man een aantal kosten in mindering gebracht. De vrouw kan met alle inhoudingen instemmen met uitzondering van de vrijwillige bijdrage door de man aan zijn pensioen van € 580,05 per maand (‘Additional Voluntary Contribution’). De vrouw betoogt dat daarmee geen rekening moet worden gehouden, omdat dit een vrijwillige pensioenbijdrage is en geen noodzakelijke kosten betreffen die ten laste dienen te komen van zijn draagkracht.
De rechtbank is van oordeel dat het redelijk is om wel rekening te houden met deze pensioenbijdrage, ook al is die vrijwillig. De man heeft onweersproken gesteld dat hij deze bijdrage ook gedurende de gehele huwelijksperiode heeft betaald. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw, door rekening te houden met deze bijdrage, in zo’n slechte financiële situatie komt, dat het redelijk is van de man te verlangen dat hij daar na de echtscheiding stopt met het afdragen of dat hij deze bijdrage zou moeten voldoen uit zijn vrije ruimte. Gelet hierop zal de rechtbank met de maandelijkse inhouding van de vrijwillige pensioenpremie op het salaris van de man rekening houden.
De rechtbank houdt rekening met de volgende niet weersproken inhoudingen:
- DC Pension Scheme Contribution van € 928,08 per maand;
- Additional Voluntary Contribution van € 580,05 per maand;
- INS/GR. Staff DC van € 542,95 per maand;
- Suppl long ilness ins van € 14,96 per maand;
- CSA Dues van € 4,64 per maand;
derhalve een totaal van € 2.070,68 per maand.
Op grond van het voorgaande zal de rechtbank voor de berekening van de draagkracht van de man uitgaan van een NBI van € 10.834,22 per maand.
De vrouw stelt dat bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening moet worden gehouden met het gebruikelijke woonbudget, maar met zijn werkelijke woonlasten. Volgens de vrouw zijn de werkelijke woonlasten van de man veel lager en ook duurzaam lager. Zo bedragen volgens de vrouw de werkelijke woonlasten van de man slechts € 1.554,- per maand, terwijl het woonbudget (0,3 x NBI) aanzienlijk meer bedraagt. De vrouw wijst daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586). De man betwist het standpunt van de vrouw en stelt dat gerekend moet worden met het gebruikelijke woonbudget. Ter onderbouwing voert de man aan dat de door de vrouw gestelde werkelijke woonlasten niet juist zijn en dat de vrouw ten onrechte geen rekening houdt met de aflossing op de hypotheekschulden, premie opstalverzekering, lokale belastingen, onderhoudskosten en extra kosten voor uitkoop van de vrouw. De rechtbank overweegt dat het hanteren van een woonbudget de voorspelbaarheid en rechtszekerheid dient en voorkomt dat elke verandering van woonsituatie tot een wijziging van de bijdrage leidt. Het woonbudget is er om discussies over de hoogte van de vaste (woon)lasten te voorkomen en is gegrond op normen die het Nibud hanteert. Gelet hierop, wordt slechts van het budget afgeweken als er bijzondere omstandigheden zijn die daartoe aanleiding geven. Niet gesteld of gebleken is van deze bijzondere omstandigheden, zodat de rechtbank zal uitgaan van het woonbudget. Het beroep van de vrouw op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) is daartoe onvoldoende, omdat deze uitspraak ziet op de situatie – anders dan in dit geval – dat bij kinderalimentatie de berekende draagkracht van partijen niet (geheel) in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien en er dan aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit toepassing van het forfait (0,3 x NBI). Het gemotiveerde verweer van de man dat zijn werkelijke woonlasten veel hoger zijn dan het bedrag dat de vrouw heeft genoemd, kan daarmee onbesproken blijven. Omdat het NBI van de man hoger is dan € 2.065,- per maand, zal de rechtbank voor de bepaling van zijn draagkracht volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie de daarbij behorende draagkrachtformule van 60% x [NBI – (0,3 x NBI + 1270)] toepassen.
De rechtbank berekent volgens de aangehechte berekening de draagkracht van de man voor partneralimentatie op € 3.788,- per maand (tarief 2024-2). Omdat de man niet belastingplichtig is voor wat betreft de inkomensheffing in Nederland en daarom geen recht heeft op fiscale aftrek van de door hem te betalen partneralimentatie, wordt de draagkracht van de man niet gebruteerd. De vrouw zal het door haar ontvangen bedrag moeten opgeven als inkomen, zodat het voor haar een bruto bedrag is.
Ingangsdatum
Beide partijen verzoeken de partneralimentatie vast te stellen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zodat de rechtbank met ingang van deze datum de partneralimentatie zal vaststellen.
Incassokosten partneralimentatie
De vrouw verzoekt te bepalen dat indien de man de door de rechtbank bepaalde partneralimentatie niet tijdig voor de 1e van de maand voldoet, hij alsdan de gehele door de
vrouw te maken incassokosten dient te voldoen. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw af, omdat hiervoor geen rechtsgrond is. Bovendien heeft de rechtbank ook geen aanleiding om aan te nemen dat de man de vastgestelde partneralimentatie niet zou betalen.
Limitering partneralimentatie
De man verzoekt voorwaardelijk – in het geval de rechtbank beslist dat aan de vrouw partneralimentatie toekomt – de alimentatietermijn vast te stellen op maximaal 43 maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Ter onderbouwing van dit verzoek voert de man aan dat deze procedure langer duurt dan gebruikelijk is en dat dit deels te wijten is aan de vrouw omdat zij niet heeft willen meewerken aan een zitting bij de inloopkamer. Daarnaast stelt de man dat beide partijen jong en gezond zijn en goed verdienen. Ook stelt de man, wat overigens door de vrouw wordt betwist, dat zij een nieuwe partner heeft en dat er daardoor tussen partijen geen enkele lotsverbondenheid meer is.
De rechtbank ziet aanleiding om de duur van de alimentatie te beperken tot en met 31 september 2028. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Het huwelijk van partijen is gesloten op [datum] 2017. Tot en met heden komt dat neer op zeven jaar en acht maanden. Indien deze echtscheidingsbeschikking kort na de uitspraak zou worden ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, zou de alimentatieduur drie jaar en tien maanden zijn (of 46 maanden, namelijk de helft van zeven jaar en acht maanden). De alimentatieverplichting zou daarmee op grond van artikel 1:157 lid 1 BW eindigen na ommekomst van die periode. Indien echter de inschrijving van deze beschikking op zich laat wachten, wordt de wettelijke alimentatietermijn langer. Om de nadelen daarvan voor de man te beperken, zal de rechtbank hierna op grond van artikel 1:156 lid 3 bepalen dat de alimentatieverplichting zal voortduren tot en met 30 september 2028.
Verdeling huwelijksgemeenschap
Rechtsmacht
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
Toepasselijk recht
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 (het Verdrag) van toepassing.
Niet gebleken is dat de echtgenoten vóór het huwelijk het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1, van het Verdrag. Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd, te weten Nederland.
Omdat geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2, van het Verdrag zich heeft voorgedaan, wordt krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1, van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
Inhoudelijke beoordeling
Omdat partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet worden aangenomen dat tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Dit brengt mee dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen en schulden van de echtgenoten omvat (ongeacht door wie verkregen of door wie aangegaan) – artikel 1:94 BW – en dat bij de verdeling van de ontbonden gemeenschap de echtgenoten een gelijk aandeel in die ontbonden gemeenschap hebben – artikel 1:100 BW.
Peildatum
Partijen hebben overeenstemming over 28 juni 2023 als de peildatum voor het vaststellen van de omvang van de gemeenschap, zodat de rechtbank deze datum als uitgangspunt zal nemen. Voor de bepaling van de waarde van de te verdelen goederen geldt de datum van feitelijke verdeling, tenzij partijen anders overeenkomen of op basis van de redelijkheid en billijkheid daarvan dient te worden afgeweken.
Omvang
Partijen hebben de volgende vermogensbestanddelen gesteld die in de verdeling zouden moeten worden betrokken:
Echtelijke woning met de daaraan gekoppelde hypotheekschuld
Inboedel
Auto’s en boot
Bankrekeningen
Cryptotegoed
Hiernaast hebben partijen gesteld dat de volgende schulden in de gemeenschap vallen:
7. Schuld ABN AMRO Bank Gold card
ad 1)
de echtelijke woning met de daaraan gekoppelde hypotheekschuld
De man en de vrouw zijn gezamenlijk eigenaar van de echtelijke woning gelegen aan de [adres] , [postcode] [plaatsnaam] . Op de echtelijke woning rusten twee hypothecaire geldleningen bij de ING Bank (kenmerken: [kenmerk 1] en [kenmerk 2] ).
Partijen zijn het erover eens dat de woning aan de man wordt toebedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid en dat de overwaarde bij helfte wordt gedeeld.
Partijen verschillen van mening tegen welke waarde de woning aan de man zal worden toebedeeld. De man stelt dat dat de waarde van € 660.000,- moet zijn, conform de taxatie door de NWWI makelaar/taxateur op 20 juli 2023. Volgens de man is deze makelaar/taxateur op voordracht van de vrouw door beide partijen ingeschakeld. De man stelt dat hij direct na de taxatie de woning wilde overnemen, maar dat de vrouw daaraan niet meewerkte. Zij was slechts daartoe bereid als de man de woning voor € 700.000,- zou overnemen, wat hij niet wilde. De vrouw wil de woning nu opnieuw laten taxeren. Volgens de vrouw was de taxatie destijds een vrijwillige taxatie in het kader van schikkingsonderhandelingen. De vrouw meent dat er geen gronden zijn om af te wijken van het uitgangspunt dat in het kader van de verdeling uit dient te worden gegaan van het moment van de verdeling, zijnde 12 november 2024. Het taxatierapport is van juli 2023 en het is een feit van algemene bekendheid dat de huizenprijzen sinds die tijd aanzienlijk zijn gestegen.
De rechtbank volgt het standpunt van de man en ziet aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid voor het bepalen van de waarde van de echtelijke woning af te wijken van de datum van feitelijke verdeling en aan te sluiten bij de door de man genoemde waarde van € 660.000. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken is gebleken dat partijen gezamenlijk de woning op 20 juli 2023 hebben laten taxeren. Uit het taxatierapport van 30 augustus 2023 volgt dat de echtelijke woning is getaxeerd op € 660.000,-. Dat de taxatie een vrijblijvende taxatie zou zijn, zoals de vrouw stelt, blijkt niet uit het taxatierapport of de overige stukken. De vrouw heeft ook geen andere taxatie laten maken. Wel komt uit de e-mailberichten van 30 augustus 2023 tussen de vrouw en de NWWI-makelaar/taxateur M.E. Kroon (
productie 8 van de man) naar voren dat de vrouw teleurgesteld was over de taxatiewaarde van € 660.000,- en een waarde verwachtte van rond de € 700.000,-. De makelaar heeft de taxatiewaarde aan de vrouw nader toegelicht, maar zijn taxatie niet aangepast. De vrouw heeft ook jegens de taxateur geen concrete feiten en omstandigheden genoemd waarom de waarde hoger zou moeten zijn. Nu de getaxeerde waarde bovendien aansluit bij de door de man als productie 16 in het geding gebrachte WOZ-waarde (€ 645.000 per 1 januari 2023), ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat de woning opnieuw getaxeerd moet worden, tegen welke datum dan ook.
De rechtbank acht het voorts redelijk om in het kader van de verdeling uit te gaan van de waarde die is bepaald op 20 juli 2023. Het verweerschrift op het zelfstandige verzoek dateert van 2 oktober 2023, dus een maand na ontvangst van het taxatierapport. Vanaf dat moment werd gewacht op het bepalen van een zittingsdatum. De vrouw wist al die tijd al dat zij zelf de woning niet over zou kunnen nemen en heeft desondanks het afgelopen jaar niet willen meewerken aan de overdracht van de woning aan de man. De vrouw heeft voor die weigering geen goede redenen aangevoerd. Zoals reeds is overwogen, heeft zij niet concreet aangegeven op welke punten het taxatierapport van Kroon niet zou deugen, noch een andere taxatie in het geding gebracht. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet redelijk dat de vrouw, ten laste van de man die haar moet uitkopen, door uitsluitend stil te zitten en af te wachten, profiteert van de stijging van de onroerend goed prijzen.
Daarnaast houdt partijen de hoogte van de hypotheekschuld verdeeld. De vrouw stelt dat moet worden uitgegaan van de hoogte van de hypotheekschuld in oktober 2023, het moment waarop haar voorlopige partneralimentatie inging, en niet van de datum van ontbinding van de gemeenschap, 28 juni 2023. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
De rechtbank is van oordeel dat de hoogte van de hypotheekschuld moet worden bepaald op de peildatum 28 juni 2023, zoals gebruikelijk is. De enkele omstandigheid dat de man op dat moment geen voorlopige partneralimentatie betaalde, maakt dat niet anders. Immers, de vrouw is wel in de woning blijven wonen – zelfs tot eind 2023 – terwijl de man al die tijd alle woon- en gebruikerslasten, waaronder de aflossing van de hypotheekrente, is blijven betalen, zonder dat de vrouw daarin heeft bijgedragen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het volgende bepalen ten aanzien van de echtelijke woning. Voor de waarde van de woning moeten partijen uitgaan van een waarde van € 660.000,-. De man krijgt tot 3 maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking de tijd om na te gaan of hij de woning tegen de getaxeerde waarde kan financieren. Indien de man het aandeel van de vrouw in de woning kan overnemen, dan wordt de woning aan de man toebedeeld. De man dient er dan zorg voor te dragen dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen bij de ING Bank en de man dient vervolgens de helft van de overwaarde (te weten de getaxeerde waarde van € 660.000 minus de hoogte van de hypothecaire geldleningen op de peildatum) aan de vrouw te voldoen, één en ander met inachtneming van hetgeen hierna wordt bepaald ten aanzien van de studieschuld van de vrouw. De kosten komen voor rekening van de man.
De rechtbank zal ook nu al bepalen dat, mocht de man niet binnen de gestelde termijn kunnen aantonen dat hij de woning kan overnemen, de woning alsnog moet worden verkocht aan een derde. In dat geval dienen partijen binnen twee weken gezamenlijk een opdracht tot verkoop te verstrekken aan NWWI-makelaar/taxateur M.E. Kroon van MEK wonen uit Rijswijk. De rechtbank gaat ervan uit dat beide partijen hun medewerking zullen verlenen aan de voor de verkoop nodige handelingen en dat zij het advies van de makelaar hierbij zullen volgen. Bij verkoop en levering van de woning aan een derde moet de hypothecaire geldleningen bij de ING Bank worden afgelost. Partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de resterende overwaarde (te weten de verkoopopbrengst minus de kosten en minus de hypothecaire schuld per de peildatum; de resterende opbrengst komt de man toe omdat hij sinds de peildatum heeft afgelost op de hypotheek, één en ander met inachtneming van hetgeen hierna wordt bepaald ten aanzien van de studieschuld van de vrouw).
Ad 2)
inboedel
Op de zitting is gebleken dat de inboedel inmiddels tussen partijen is verdeeld. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat er niets meer te verdelen valt.
Ad 3)
auto’s en boot
Partijen zijn het erover eens dat de Landrover aan de man en de boot aan de vrouw wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening.
Daarnaast zijn partijen overeengekomen dat de Chevrolette Corvette voor € 15.000,- aan de man wordt toebedeeld, onder de verplichting dat de man de helft van de waarde, zijnde
€ 7.500,- aan de vrouw zal betalen.
De rechtbank zal aldus bepalen.
Ad 4)
bankrekeningen
De man en de vrouw zijn het erover eens dat ieder de eigen bankrekeningen op zijn of haar naam behoudt zonder onderlinge verrekening van alle daarop staande banksaldi per 28 juni 2023 (peildatum). Daarbij zijn partijen overeengekomen dat de man de schuld aan de ABN AMRO Bank van de Gold card voor zijn rekening zal nemen.
De rechtbank zal aldus bepalen.
Ad 5)
cryptotegoed
Op zitting heeft de vrouw dit verzoek ingetrokken, zodat de rechtbank hierover niet meer hoeft te beslissen.
Ad 6)
studieschuld
De vrouw stelt een studieschuld bij DUO van € 49.149,62 te hebben. Zij stelt dat het een gemeenschapsschuld betreft en dat de man gehouden is de helft hiervan te betalen.
Op zitting zijn partijen overeengekomen dat zij samen bij de overdracht van de woning de opdracht aan de notaris zullen geven deze studieschuld aan DUO te voldoen en dat beide partijen aldus ieder voor de helft deze studieschuld zullen dragen. De rechtbank zal aldus beslissen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek betreffende pensioenverevening.
De rechtbank overweegt dat artikel 10:51 BW bepaalt dat de vraag of een echtgenoot bij echtscheiding recht heeft op een deel van de door de andere echtgenoot opgebouwde pensioenaanspraken, wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten, behoudens artikel 1 zevende lid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (WVPS). In laatstgenoemd artikel is bepaald dat het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 1 WVPS gelden ongeacht het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Hieruit volgt dat pensioenrechten opgebouwd in een buitenlandse pensioenregeling ook voor verevening in aanmerking komen volgens de Nederlandse wet, maar alleen als Nederlands recht het huwelijksvermogensregime beheerst (artikel 1lid 8 WVPS). Omdat in dit geval Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten, is Nederlands recht daarom ook van toepassing op dit verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
Tussen partijen is niet in geschil dat het tijdens het huwelijk opgebouwd pensioen op grond van artikel 1 lid 8 WVPS moet worden verevend en dat de vrouw voor de helft van dit opgebouwde pensioen een vordering op de man heeft. Verder is niet in geschil dat de man bij beëindiging van zijn dienstverband een lump sum ontvangt.
De vrouw stelt dat het bedrag waar zij bij beëindiging van het dienstverband jegens de man recht op heeft reeds nu moet worden vastgesteld en dat dat bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente. Zij stelt daartoe, zo begrijpt de rechtbank, dat de man zelf de pensioengelden beheert, zodat het niet redelijk is om af te wachten wat het rendement is dat de man met het aan de vrouw toekomende deel van het pensioen behaalt.
De rechtbank stelt voorop dat het niet juist is om op dit moment te berekenen wat de “waarde” is van het deel van het pensioen dat door de man tijdens het huwelijk is opgebouwd. Het gaat immers om verevening en niet om verdeling. Dat betekent dat gekeken moet worden wat de pensioenopbouw tijdens het huwelijk en het rendement daarover blijken te zijn op het moment dat het pensioen aan de man – in zijn geval: als lump sum – wordt uitgekeerd. Het kan zijn dat deze uitkering verhoudingsgewijs hoger is dan die nu zou zijn indien de rendementen goed zijn geweest, maar het is even goed mogelijk dat de uitkering verhoudingsgewijs lager is dan die op dit moment zou zijn, bijvoorbeeld doordat het slecht gaat op de financiële markten.
Bovendien stelt de vrouw ten onrechte dat het de man zelf is die de pensioenrechten beheert, in plaats van het pensioenfonds. In de door de man in dit kader overgelegde brief van zijn werkgever van 14 juni 2023 staat immers:
“[..] This is to certify that [de man] […]
* is a permanent civilian staff member of the North Atlantic Treaty Organization since 01 December 2007;
*
that during this period he is contributing to the NATO Defined Contribution Pension Scheme;
* that once he will leave the Organisation, he will be able to receive his contributions in a single lump sum;
* that this sum will solely be administrated by him and not by the North Atlantic Treaty Organization.”
Uit deze verklaring blijkt dat de man deelneemt in het pensioenfonds van de NAVO en dat wanneer de man de NAVO verlaat, hij de waarde van het opgebouwde pensioen krijgt uitgekeerd en dat hij dat bedrag zelf zal beheren. De woorden
“this sum”uit de laatste paragraaf, verwijzen immers terug naar
“a single lump sum”.
Nu de man zijn pensioen gedurende zijn dienstverband niet zelf beheert, heeft hij dus ook geen invloed op de ontwikkeling van de waarde van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen.
De rechtbank zal daarom bepalen dat de vrouw recht heeft jegens de man op verevening van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen van de man en het verkregen rendement daarover, op het moment van beëindiging van zijn dienstverband met de NAVO. De man dient de vrouw uiterlijk een maand na beëindiging van zijn dienstverband daarover te informeren, waarna partijen gezamenlijk opdracht dienen te geven aan een deskundige om te berekenen op welk bedrag de vrouw recht heeft. De rechtbank zal aldus bepalen.
De man heeft, anders dan de vrouw heeft aangevoerd, wel degelijk steeds de meest recente jaaroverzichten waar hij over kon beschikken tijdig overgelegd. Immers, bij zijn verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken van 2 oktober 2023, heeft hij alle jaarspecificaties over 2017 (het jaar waarin partijen zijn gehuwd) tot en met 2022 overgelegd. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de man zijn verplichting om de vrouw te informeren zal nakomen en zal daaraan dus niet de door de vrouw verzochte dwangsom verbinden.
Proceskosten en verklaring uitvoerbaar bij voorraad
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Volgens artikel 288 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter de eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren, maar volgens artikel 233 lid 1 Rv is dat niet mogelijk als uit de wet anders voortvloeit. Uit de wet vloeit op grond van de in artikel 826 lid 1 onder c Rv vastgelegde regels voort dat de op 17 november 2023 door deze rechtbank gewezen voorlopige voorziening inzake partneralimentatie op dit moment nog behoort te gelden. Daarmee verdraagt zich niet dat de beslissing op de nevenvoorziening partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
Beslissing
De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [datum] 2017 te [plaatsnaam] ;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot en met 30 september 2028, een partneralimentatie van € 3.788,- per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw – onder voorwaarde van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand – het volgende:
1.de echtelijke woning aan de aan de [adres] , [postcode] [plaatsnaam] wordt tegen een waarde van € 660.000,- toebedeeld aan de man, onder de voorwaarde dat hij binnen drie (3) maanden na de datum van inschrijving van deze beschikking aan de vrouw aantoont dat hij in staat is de (financiering ten behoeve van de) volledige eigendom van deze woning te verkrijgen en de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen bij ING Bank en waarbij de man de helft van de overwaarde – te weten € 660.000 minus de hoogte van de hypothecaire geldleningen op 28 juni 2023 – aan de vrouw dient te voldoen, één en ander met inachtneming van hetgeen hierna wordt bepaald ten aanzien van de studieschuld van de vrouw en waarbij de kosten van overdracht voor rekening van de man komen;
indien niet binnen de genoemde termijn aan voornoemde voorwaarde kan worden voldaan, dient de echtelijke woning te worden verkocht en geleverd aan een derde waarna de hypothecaire geldleningen moeten worden afgelost en partijen vervolgens ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de verkoopopbrengst minus de kosten en de hoogte van de hypothecaire leningen op 28 juni 2023, waarna de resterende overwaarde toekomt aan de man, één en ander met inachtneming van hetgeen hierna wordt bepaald ten aanzien van de studieschuld van de vrouw;
in de onderlinge verhouding tussen partijen dient elk van hen de helft van de studieschuld bij DUO voor zijn/haar rekening te nemen; partijen zullen samen bij de overdracht van de woning de opdracht aan de notaris geven deze studieschuld aan DUO te voldoen;
2.aan de man worden toebedeeld:
2.1.de Landrover, zonder nadere verrekening;
2.2.de Chevrolette Corvette, onder betaling van de helft van de waarde van € 15.000,-,
zijnde € 7.500,- aan de vrouw;
2.3.de bankrekeningen op naam van de man, zonder nadere verrekening van de saldi;
3.aan de vrouw worden toebedeeld:
3.1.de boot, zonder nadere verrekening;
3.2.de bankrekeningen op naam van de vrouw, zonder nadere verrekening van de saldi;
4.de man zal – in afwijking van het wettelijke uitgangspunt – de schuld aan de ABN
AMRO Bank voor de Gold card in de onderlinge verhouding met de vrouw als
eigen schuld dragen en geheel voor zijn eigen rekening nemen;
*
bepaalt dat de vrouw recht heeft jegens de man op verevening van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen van de man en het verkregen rendement daarover, op het moment van beëindiging van het dienstverband van de man bij de NAVO; de man dient de vrouw uiterlijk een maand na beëindiging van zijn dienstverband daarover te informeren, waarna partijen gezamenlijk opdracht dienen te geven aan een deskundige om te berekenen op welk bedrag de vrouw recht heeft;
*
verklaart deze beschikking – met uitzondering van de uitgesproken echtscheiding en de partneralimentatie – uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. Brakel, rechter, bijgestaan door
mr. M.G. Coopmans-Veraa als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van
11 december 2024.