ECLI:NL:RBDHA:2024:21306

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
SGR 22/7057
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping last onder dwangsom in bezwaar met betrekking tot vergunningvrij bijgebouw op achtererf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, wonende aan [adres 2], en verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Leiden, met betrekking tot een last onder dwangsom die aan een derde-partij was opgelegd. De derde-partij, eigenaar van een perceel met daarop een woning en bijgebouwen, had een last onder dwangsom opgelegd gekregen door verweerder. Dit besluit werd later herroepen, wat leidde tot beroep van eisers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning van de derde-partij tweedelijns bebouwing is en dat de voorgevel van de woning gericht is naar een onverharde zijweg, genaamd 'Het Laantje'. De rechtbank oordeelde dat het bijgebouw op het achtererf is gelegen en vergunningvrij kon worden opgericht op basis van de geldende regelgeving. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, en de rechtbank kende schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De schadevergoeding werd deels toegewezen aan de Staat en deels aan de derde-partij. De rechtbank concludeerde dat er geen overtreding was van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7057

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: P. Debipersad)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Als derde-partij nemen aan het geding deel:
[derde-partij 1] en [derde-partij 2], uit [woonplaats] , de derde-partij
(gemachtigde: mr. F. van der Heijden).

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de derde-partij een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 23 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van de derde-partij tegen het primaire besluit gegrond verklaard en dat besluit herroepen.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft op het beroep gereageerd en heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2024. Eiser [eiser] is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Overgangsrecht
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven. Dat betekent dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. De derde-partij is eigenaar van het perceel dat kadastraal is aangeduid als [kadastrale aanduiding] (het perceel), met daarop hun woning aan het [adres 1] (de woning), bijgebouwen en een (deel van een) onverharde weg die in de stukken wordt aangeduid als ‘Het Laantje.’ Het Laantje is een zijweg van het [straatnaam 1] .
2.1.
Eisers wonen op het aangrenzende perceel aan het [adres 2] . Zij hebben verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen een bijgebouw op het perceel van de derde-partij. Dit hebben zijn gedaan omdat zij eerder een carport op het voorerf van hun eigen perceel hebben moeten verwijderen vanwege een handhavingsverzoek van de derde-partij. Wat voor hun carport gold, heeft volgens eisers per definitie ook te gelden voor het bijgebouw waarvan zij stellen dat dit eveneens op het voorerf is gesitueerd en om die reden niet vergunningvrij had mogen worden gebouwd.
2.2.
Verweerder heeft in het primaire besluit een last onder dwangsom opgelegd, maar heeft dit besluit in het bestreden besluit herroepen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een overtreding. De voorkant van de woning van derde-partij is de kant die is gericht naar Het Laantje. Het bijgebouw staat daardoor op het achtererf en mag daar vergunningvrij worden gebouwd op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Besluit Omgevingsrecht (Bor).
Standpunten
3. Eisers zijn het niet eens met het bestreden besluit. Volgens eisers is de voorkant van de woning van derde-partij de kant die is gericht naar het [straatnaam 1] en staat het bijgebouw daarom op het voorerf. Het Laantje kan volgens eisers niet worden gezien als openbaar toegankelijk gebied, zodat de kant van de woning die hiernaar is gericht niet als voorkant kan worden gezien. Eisers voeren hiertoe aan dat geen sprake is van een weg, zoals bedoeld in het bestemmingsplan. Het Laantje is immers niet een voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande weg of pad. Voor aanvang van de bezwaarschriftprocedure stond aan het begin van Het Laantje een bord met de opschriften ‘Eigen Terrein’ en ‘Verboden Toegang.’ Het Laantje wordt verder alleen gebruikt door bestemmingsverkeer en ontsluit geen andere openbare wegen. Het is daarom niet aannemelijk dat Het Laantje een onbepaalde publieksgroep dient.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat dat Het Laantje als weg moet worden aangemerkt in de zin van artikel 1.101 van de planregels. Het laantje is geen pad waarmee alleen de woning van bezwaarmakers wordt ontsloten, maar leidt naar verschillende landerijen en bovendien is er een verbinding met een andere weg. De weg wordt al vele jaren als zodanig gebruikt en verschillende typen vervoersmiddelen maken van Het Laantje gebruik.
3.2.
De derde-partij stelt dat Het Laantje in ieder geval sinds maart 1949 voor eenieder te voet of met een motorvoertuig toegankelijk is. Zij verwijzen daartoe naar de door hen bij hun zienswijze overgelegde verklaringen van derden. Het Laantje ontsluit volgens hen omliggende landerijen en andere percelen en staat in verbinding met de [straatnaam 2] te [plaatsnaam] . Het Laantje wordt ook gebruikt door ander autoverkeer en door wandelaars en toeristen die de bollenvelden willen bekijken. De voorkant van het huis is de kant gericht naar Het Laantje en vanaf 1 meter achter de voorkant van de woning is het achtererfgebied bij de woning gelegen. Het bijgebouw is dan ook in het achtererfgebied opgericht en voldoet aan het bepaalde in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor.
Beoordeling
4. Vast staat dat het bijgebouw voldoet aan de maximale maatvoering in artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Partijen verschillen alleen van mening over de vraag of het bijgebouw staat in het achtererfgebied bij de woning van de derde-partij, zoals is vereist in dit artikel.
4.1.
Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat het achtererfgebied kan worden bepaald door vast te stellen wat de voorgevel van het hoofdgebouw is. Indien aanstonds duidelijk is wat de voorkant van een hoofdgebouw is, dan wordt er niet toegekomen aan wat het bestemmingsplan daar mogelijk over bepaalt. Pas als discussie ontstaat over de vraag welke gevel de voorgevel is, moet primair worden afgegaan op de ligging van de voorgevelrooilijn zoals die in het bestemmingsplan of de bouwverordening is aangegeven. [1]
4.2.
De rechtbank overweegt dat de woning van de derde-partij tweedelijns bebouwing is ten opzichte van het [straatnaam 1] en niet aanstonds duidelijk is wat de voorkant is. Verweerder is daarom voor het bepalen van de voorgevel terecht aangesloten bij de definitie daarvan in artikel 1.97 van de planregels bij het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 2015”: de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of Het Laantje een weg is, zoals bedoeld in artikel 1.101 van de planregels, namelijk een voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande weg of pad.
4.3.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Het Laantje een weg is in de zin van artikel 1.101 van de planregels. De rechtbank overweegt dat deze definitie van ‘weg’ drie onderdelen bevat: (1) het moet gaan om een weg of een pad, (2) deze moet openstaan zijn voor rij- of ander verkeer en (3) de weg of het pad moet openbaar zijn.
4.3.1.
Ten aanzien van het eerste onderdeel overweegt de rechtbank dat Het Laantje feitelijk moet worden gezien als een weg of pad. Of Het Laantje doodlopend is of dat de [straatnaam 2] ermee kan worden bereikt, is niet relevant, omdat ook een doodlopende weg een weg kan zijn in de zin van het bestemmingsplan.
4.3.2.
Wat betreft het tweede onderdeel overweegt de rechtbank dat Het Laantje openstaat voor rij- of ander verkeer. Derde-partij heeft verschillende foto’s overgelegd waarop te zien is dat auto’s en landbouwvoertuigen van Het Laantje gebruikmaken. Ter zitting is toegelicht dat ook wandelaars ervan gebruikmaken.
4.3.3.
Wat betreft het derde onderdeel, overweegt de rechtbank dat Het Laantje openbaar toegankelijk is. Dat Het Laantje particulier bezit is en daar een erfdienstbaarheid op rust, betekent niet dat Het Laantje niet openbaar toegankelijk is. Derde partij heeft toegelicht dat er altijd vrij gebruik kan worden gemaakt van Het Laantje. Zij hebben ook verschillende verklaringen overgelegd van buurtbewoners die hebben verklaard dat Het Laantje altijd openbaar is geweest. Dat in het verleden aan de rand van het perceel waar Het Laantje uitkomt op het [straatnaam 1] een bord heeft gestaan met daarop de aanduidingen “Eigen Terrein” en “Verboden Toegang, art. 461 Sr”, is op zichzelf genomen juist, maar dat is zonder betekenis, aangezien dit bord ten tijde van belang niet meer op het perceel stond. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2024. [2]
Conclusie en gevolgen
5. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voorkant van de woning de kant is gericht naar Het Laantje. Het bijgebouw staat daardoor op het achtererf en mocht daar vergunningvrij worden gebouwd op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II van het Bor. Van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is daarom geen sprake en verweerder was daarom ook niet bevoegd om handhavend op te treden. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan de beantwoording van de vraag of verweerder op grond van het vertrouwensbeginsel had moeten afzien van handhaving.
5.1.
Het beroep is daarom ongegrond. Voor een vergoeding van de proceskosten die eisers hebben gemaakt in verband met het beroep bestaat geen aanleiding. Eisers krijgen ook hun griffierecht niet terug.
Overschrijding van de redelijke termijn
6. Ter zitting hebben eisers verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn uit artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.1.
De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar duren. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
6.2.
Op 8 februari 2022 heeft verweerder het bezwaarschrift van de derde-partij ontvangen. Nu de rechtbank heden uitspraak doet, is de redelijke termijn van 24 maanden, afgerond naar boven, met in totaal elf maanden overschreden. De schadevergoeding bedraagt € 500,- per overschrijding van een half jaar, naar boven afgerond. Eisers hebben daarom recht op een schadevergoeding van € 1.000,-.
6.3.
De bezwaarfase heeft van de ontvangst van het bezwaarschrift tot de beslissing daarop, ruim zeven maanden geduurd. De termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar is daarmee met, afgerond, twee maanden overschreden, welk deel aan verweerder moet worden toegerekend. Dat komt neer op een bedrag van € 181,82 (2/11 van €1.000). De resterende negen maanden van de beroepsfase komen voor rekening van de Staat, wat neerkomt op een bedrag van € 818,18 (9/11 van €1.000).
Proceskosten
7. De Staat moet de proceskosten vergoeden die eisers hebben gemaakt in verband met het ter zitting gedane verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 218,75 (1 punt met wegingsfactor 0,25 en een waarde per punt van € 875,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder om aan eisers een schadevergoeding te betalen van € 181,82;
  • veroordeelt de Staat om aan eisers een schadevergoeding te betalen van € 818,18;
  • veroordeelt de Staat in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,75 geheel toe te rekenen aan door een derde aan eisers beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:957.