ECLI:NL:RBDHA:2024:21249
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 30 oktober 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep, samen met een andere zaak, op 18 november 2024 behandeld. Eiseres, haar gemachtigde en de gemachtigde van de minister waren aanwezig tijdens de zitting.
De rechtbank heeft het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiseres. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiseres ongelijk krijgt en het besluit van de minister in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Deze verordening stelt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling.
In dit geval heeft Nederland een verzoek om overname gedaan aan België, omdat eiseres over een visum beschikt dat door België is afgegeven. Tijdens de zitting heeft eiseres betoogd dat de minister niet op objectieve criteria heeft vastgesteld dat zij met het Belgische visum naar Nederland is gereisd. De rechtbank oordeelt echter dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat eiseres het visum heeft gebruikt om in te reizen, aangezien zij niet met andere documenten heeft aangetoond dat zij anders is ingereisd. De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, omdat de toepassing van het Unierecht in deze zaak duidelijk is.
De rechtbank besluit dat het beroep ongegrond is en dat eiseres geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is gedaan door mr. M. van Harten, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J. Engberts, griffier, en is openbaar gemaakt op 10 december 2024.