ECLI:NL:RBDHA:2024:21058
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- C.I.H. Kerstens-Fockens
- J.R. Froma
- Rechtspraak.nl
Bewaring op grond van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 en verzoek om schadevergoeding
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. H. Loth en mr. E. van der Weijden, en de Minister van Asiel en Migratie als verweerder. De zaak betreft de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel aan de eiser op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 1 november 2024 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd kreeg, welke maatregel door de verweerder werd medegedeeld aan de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw. De rechtbank heeft de zaak schriftelijk behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser op 3 december 2024 de gronden van het beroep indiende en de verweerder hierop op 5 december 2024 reageerde. Het onderzoek werd op 6 december 2024 gesloten.
De rechtbank overweegt dat indien de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw, zij het beroep gegrond kan verklaren. De rechtbank heeft ook gekeken naar artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), dat bepaalt dat een vrijheidsontnemende maatregel niet mag worden opgelegd of voortgezet indien er bijzondere individuele omstandigheden zijn die dit onevenredig bezwarend maken. Eiser heeft aangevoerd dat er geen aanwijzing in het dossier is op grond van artikel 4.6 van het Vb en dat een verblijf in de lounge langer dan 24 uur niet is toegestaan.
De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de aanwijzing wel degelijk in het dossier aanwezig was en dat de eiser zich op 1 november 2024 om 10:50 uur heeft gemeld voor het indienen van zijn asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat het verblijf in de lounge voor de duur van één nacht acceptabel is en ziet geen grond voor het oordeel dat de maatregel onrechtmatig is opgelegd. Daarom verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.