ECLI:NL:RBDHA:2024:21014

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
NL24.48421
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Turkse asielzoeker en de beoordeling van de grondslag en voortvarendheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan een Turkse asielzoeker was opgelegd. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. K. Kanters, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, dat op 4 december 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 11 december 2024, waarbij de eiser aanwezig was met een tolk en de minister vertegenwoordigd was door mr. S.C. van Paridon.

De rechtbank overwoog dat de grondslag voor de bewaring juist was, omdat de overdrachtstermijn van zes maanden niet was overschreden. De eiser voerde aan dat de maatregel onrechtmatig was, omdat de overdrachtstermijn volgens hem was verstreken. De rechtbank stelde vast dat de overdrachtstermijn was verlengd door een voorlopige voorziening die was getroffen door de voorzieningenrechter op 10 januari 2024. Hierdoor was de uiterste overdrachtsdatum nog niet verstreken, en was de minister bevoegd om de maatregel van bewaring op te leggen.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld bij het aanvragen van een vlucht voor de overdracht van de eiser. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat er twee dagen onbenut waren gelaten, omdat de minister op dezelfde dag als de oplegging van de maatregel een vlucht had aangevraagd. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en dat het beroep ongegrond was. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.48421

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Kanters).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 11 december 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1986 en de Turkse nationaliteit te hebben.
Grondslag maatregel van bewaring
2. Eiser voert aan dat de grondslag waarop de maatregel gebaseerd is, onjuist is. De overdrachtstermijn van zes maanden is volgens hem met ruim twee maanden verstreken, zodat eiser niet op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring kon worden gesteld en de bewaring van meet af aan onrechtmatig is
3. Uit artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening [2] volgt dat de overdrachtstermijn van zes maanden ingaat vanaf het moment van aanvaarding van het claimverzoek of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar indien de uitvoering van het overdrachtsbesluit gedurende de behandeling van het beroep in eerste aanleg is opgeschort op grond van artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening. [3] Lidstaten bepalen in hun nationale recht hoe zij opschortende werking verlenen aan een beroep of bezwaar tegen het overdrachtsbesluit. Hierbij hebben zij de keuze uit drie alternatieve mogelijkheden. Nederland heeft ervoor gekozen om toepassing te geven aan artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening. [4] Dit betekent dat de uitvoering van een overdrachtsbesluit wordt opgeschort door toewijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening. [5]
4. Op 27 december 2023 is eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen, waarbij tevens een overdrachtsbesluit is genomen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 10 januari 2024 [6] heeft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening getroffen en onder meer de uitvoering van het overdrachtsbesluit geschorst, totdat op het beroep is beslist. Door die getroffen voorlopige voorziening is de uiterste overdrachtsdatum, gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 3 is overwogen, verlengd tot zes maanden na de uitspraak op het beroep. [7] Bij uitspraak van 27 juni 2024 [8] is het beroep ongegrond verklaard, zodat de uiterste overdrachtsdatum nog niet is verstreken en verweerder bevoegd was eiser op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring te stellen.
Maatregel van bewaring
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Als zware gronden [9] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
  • 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
  • 3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
  • 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
  • 3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
En als lichte gronden [10] staat in de maatregel vermeld dat eiser:
  • 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
  • 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen niet heeft betwist. De zware gronden 3a en 3b zijn in ieder geval feitelijk juist en voldoende toegelicht, zodat sprake is van een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
Voortvarend handelen
7. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Verweerder dient na de oplegging van de maatregel van bewaring altijd zo snel als redelijkerwijs mogelijk is, te handelen. Verweerder heeft pas op 6 december 2024, twee dagen nadat eiser in bewaring is gesteld, een vlucht aangevraagd. Dit betekent dat verweerder twee dagen onbenut heeft gelaten en dus onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Verder is niet onderbouwd dat, zoals verweerder stelt in de aanbiedingsbrief aan de rechtbank van 9 december 2024, op 4 december 2024 een vlucht is aangevraagd en zijn niet onderbouwde stellingen van verweerder onvoldoende om aan te nemen dat dit correct is.
8. De rechtbank stelt vast dat uit het formulier van aankondiging voor overdracht aan de Kroatische autoriteiten van 4 december 2024 blijkt dat verweerder de vluchtgegevens, van de vlucht die is aangevraagd op dezelfde dag, heeft gedeeld met de Kroatische autoriteiten. Dit betekent dat verweerder op dezelfde dag als de oplegging van de maatregel van bewaring een vlucht heeft aangevraagd, zodat eisers stelling dat twee dagen onbenut zijn gebleven niet wordt gevolgd. Vervolgens heeft op 6 december 2024 een vertrekgesprek plaatsgevonden en zijn de definitieve vluchtgegevens op 9 december 2024 bekend geworden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Ambtshalve toets
9. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot aan de opheffing daarvan op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond; en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 13 december 2024 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van R. Ben Sellam, griffier, en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Verordening (EU) nr. 64/2013.
3.HvJEU 30 maart 2023, ECLI:EU:C:2023:272.
4.ABRvS 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4197.
5.ABRvS 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4198.
6.Rb Den Haag (zittingsplaats Roermond) 10 januari 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:105.
7.ABRvS 22 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4227.
8.Rb Den Haag (zittingsplaats Roermond) 27 juni 2024, ECLI:NL:RBLIM:2024:3813.
9.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
10.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.