In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van een Syrische eiser beoordeeld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De eiser, die op 16 augustus 2024 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel indiende, kreeg op 3 september 2024 te horen dat zijn aanvraag niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft op 15 oktober 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van de eiser als de gemachtigde van de minister van Asiel en Migratie aanwezig waren.
De rechtbank concludeert dat de minister de asielaanvraag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op basis van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet. De reden hiervoor is dat de eiser al internationale bescherming geniet in Oostenrijk en er geen concrete aanwijzingen zijn dat deze status is ingetrokken of beëindigd. De rechtbank wijst erop dat de eiser geen bewijs heeft overgelegd dat zijn internationale beschermingsstatus in Oostenrijk is opgeheven.
De rechtbank oordeelt dat de minister niet verplicht was om na de indiening van de asielaanvraag opnieuw te controleren of de informatie in Eurodac actueel was. De eiser heeft tijdens een gehoor op 29 augustus 2024 bevestigd dat hij internationale bescherming heeft in Oostenrijk. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft vastgesteld dat de asielaanvraag van de eiser niet-ontvankelijk is en verklaart het beroep ongegrond. De eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.