ECLI:NL:RBDHA:2024:20897

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 oktober 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
NL23.5076
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Syrische tandarts en de beoordeling van gezinsleven onder artikel 8 EVRM

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Syrische tandarts, tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Minister van Asiel en Migratie. Eiser, geboren in 1953, heeft op 24 juli 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die op 20 januari 2023 werd afgewezen. Eiser is naar Nederland gekomen met zijn echtgenote, die inmiddels is overleden. Tijdens de beroepsprocedure heeft de rechtbank de zaak op 26 september 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals een tolk en de gemachtigde van de verweerder.

Eiser stelt dat hij in Syrië slachtoffer is geworden van bedreigingen en diefstal in zijn tandartspraktijk en dat hij de algemene veiligheidssituatie in Syrië als reden voor zijn vertrek aanvoert. De rechtbank oordeelt dat de Minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische problematiek van eiser en de schrijnendheid van zijn situatie, vooral na het overlijden van zijn echtgenote. De rechtbank concludeert dat de Minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom er geen gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn dochter, en dat de belangenafweging in het nadeel van eiser niet goed is onderbouwd.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de Minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens worden de proceskosten van eiser vergoed, vastgesteld op € 1.750,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van individuele omstandigheden in asielzaken, vooral in het licht van de schrijnendheid en de bescherming van gezinsleven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.5076

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Yousef),
en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M. van Boheemen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1953 en heeft de Syrische nationaliteit. Eiser heeft op 24 juli 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 20 januari 2023 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
1.1.
Eiser is naar Nederland gekomen samen met zijn echtgenote en zij hebben samen asiel aangevraagd. Gedurende de beroepsprocedure is de echtgenote van eiser overleden. Verweerder heeft eiser gelet hierop en het feit dat hij een dochter en kleinzoon in Nederland heeft wonen aanvullend gehoord en een aanvullend besluit genomen op 1 mei 2024.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, A. Fawsy als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij in zijn tandartspraktijk meerdere malen slachtoffer is geworden van diefstal en is bedreigd. Daarnaast heeft eiser Syrië verlaten vanwege de algemene veiligheidssituatie. Ook heeft eiser medische problematiek.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit en herkomst.
Verweerder vindt de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de verklaringen van eiser over de problemen die hij als tandarts heeft ondervonden ook geloofwaardig worden gevonden. Volgens verweerder heeft eiser hiermee echter niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico op ernstige schade loopt. Verweerder heeft ook geconcludeerd dat eiser geen reëel risico op ernstige schade loopt vanwege de veiligheidssituatie omdat hij eerder is teruggekeerd naar Syrië. Eiser en zijn echtgenote hebben namelijk in 2019 een bezoek gebracht aan hun dochter in Nederland. Daarna zijn zij teruggekeerd naar Syrië en hebben daar nog tweeëneenhalf jaar verbleven voordat zij opnieuw naar Nederland zijn gekomen en hier asiel hebben aangevraagd. Volgens verweerder had het in de rede gelegen dat eiser en zijn echtgenote, wanneer zij daadwerkelijk te vrezen zouden hebben voor de algemene situatie in Syrië, al in 2019 asiel hadden aangevraagd. Verweerder heeft daarom de asielaanvraag van eiser afgewezen. Wel heeft verweerder uitstel van vertrek gegeven aan eiser vanwege zijn medische problematiek. In het aanvullende besluit heeft verweerder overwogen dat er tussen eiser en zijn dochter [dochter] geen familieleven is in de zin van artikel 8 van het EVRM omdat er geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hen bestaat. Tussen eiser en zijn kleinzoon bestaat wel familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft eisers belangen afgewogen tegen de belangen van de Nederlandse Staat. Deze belangenafweging is in het nadeel van eiser uitgevallen.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Verweerder heeft ten onrechte afgeweken van het algemene uitgangspunt dat Syriërs bij terugkeer vanuit het buitenland in beginsel een reëel risico lopen op ernstige schade. Verweerders beleid ziet op mensen die als houders van een verblijfsvergunning zijn teruggekeerd naar Syrië, en is daarmee niet van toepassing op eiser. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met het gegeven dat eiser tandarts is en dat eiser sji’iet is. Verweerder heeft het asielrelaas van eiser onvoldoende afgezet tegen wat er bekend is over de situatie in Syrië voor terugkeerders. De informatie die eiser heeft overgelegd bij de zienswijze, heeft verweerder onvoldoende betrokken in het bestreden besluit. Eiser heeft bij het beroep een brief van Vluchtelingenwerk overgelegd met informatie over de gevaren bij terugkeer naar Syrië. Ook heeft verweerder onvoldoende betrokken dat eiser samen met zijn echtgenote en zijn dochter Noura vertrokken is uit Syrië en nu alleen terug zal keren omdat zijn echtgenote is overleden en Noura een verblijfsvergunning heeft gekregen. In reactie op het aanvullende besluit stelt eiser dat verweerder ten onrechte de relatie tussen hem en zijn andere dochter Noura niet heeft betrokken bij de beoordeling. Tussen eiser en Noura is sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Ook eisers dochter [dochter] is nog steeds onderdeel van het gezin. Voor eiser is het van belang dat hij kan rouwen met zijn gezin om het overlijden van zijn vrouw. Tot slot heeft verweerder onvoldoende meegenomen dat eiser hartpatiënt is.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hoewel verweerder tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiser geen reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer naar Syrië, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk gemotiveerd heeft dat eiser geen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft met zijn dochter [dochter] en dat ook onvoldoende deugdelijk gemotiveerd is waarom de belangenafweging ten aanzien van het familieleven met zijn kleinzoon in eisers nadeel uitvalt. Tot slot heeft verweerder in het besluit geen overwegingen opgenomen over de schrijnendheid, terwijl dit een ambtshalve toets is en verweerder moet motiveren waarom hij wel of geen gebruik maakt van deze bevoegdheid. Hierna zal de rechtbank dit nader motiveren.
Reëel risico op ernstige schade
6. In een recente uitspraak [1] heeft de hoogste bestuursrechter zich uitgelaten over het beleid dat verweerder hanteert ten aanzien van asielzoekers uit Syrië die na een eerder vertrek uit Syrië opnieuw naar en van dat land zijn gereisd. In die uitspraak is overwogen dat verweerder in zijn beleid geen onderscheid maakt tussen Syriërs die eerder rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad en Syriërs die niet eerder rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad. [2] Ook heeft de hoogste bestuursrechter geoordeeld dat verweerder bij teruggekeerde Syriërs niet uit hoeft te gaan van de presumptie dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op ernstige schade. Bij teruggekeerde Syriërs beschikt verweerder namelijk over meer informatie over de omstandigheden van hun terugkeer, waaronder de al dan niet door hen ondervonden problemen en de bejegening door de Syrische autoriteiten. Als verweerder zich op het standpunt stelt dat sprake is van een teruggekeerde Syriër en niet uitgaat van de presumptie dat diegene een reëel risico loopt bij terugkeer, dan moet hij beoordelen of deze persoon aan de hand van zijn of haar persoonlijke kenmerken, diens individuele omstandigheden en wat diegene verder heeft aangevoerd, bezien tegen de achtergrond van de veiligheidssituatie in Syrië, te vrezen heeft voor een reëel risico op ernstige schade. Het enkele gegeven dat iemand tijdens zijn terugkeer naar Syrië geen substantiële problemen heeft ondervonden, betekent, door het onduidelijke algemene beeld van de veiligheidssituatie in Syrië en de willekeurige opstelling van de Syrische autoriteiten, niet zonder meer dat hij bij een terugkeer naar Syrië niet alsnog problemen zal ondervinden. Verweerder moet ingaan op alle omstandigheden in het gehele asielrelaas, waaronder ook de aanleiding voor het eerste vertrek uit Syrië, de reden voor terugkeer, de wijze van in- en uitreis, de verblijfsomstandigheden en de plek waarnaartoe is teruggekeerd.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft kunnen concluderen dat eiser bij terugkeer naar Syrië geen reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser en zijn echtgenote zijn in 2019 drie maanden in Nederland geweest om hun dochter [dochter] en hun kleinzoon te bezoeken. Daarna zijn eiser en zijn echtgenote teruggekeerd naar Syrië en hebben zij daar nog tweeëneenhalf jaar verbleven. Verweerder hoeft daarom bij eiser niet uit te gaan van de presumptie dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. Verweerder is in zijn beoordeling ook voldoende ingegaan op eisers individuele omstandigheden. Hoewel eiser in zijn tandartspraktijk te maken had met bedreigingen, diefstal of poging tot diefstal, heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser op grond daarvan niet te vrezen heeft bij terugkeer naar Syrië omdat eiser zijn tandartspraktijk negen of tien maanden voor zijn vertrek uit Syrië in 2022 gesloten heeft. Eiser heeft zelf ook verklaard bij terugkeer naar Syrië geen directe problemen te verwachten. [3] In de tweeënhalf jaar dat hij terug was in Syrië is eiser ook langs controleposten gekomen en heeft hier geen problemen ondervonden, behalve dat hij lang moest wachten. Verder heeft eiser verklaard dat hij geen persoonlijke problemen heeft ervaren vanwege het behoren tot een sji’itische minderheid. [4] Tot slot heeft eiser verklaard dat hij bij zijn komst naar Nederland in 2022 in eerste instantie niet van plan was om asiel aan te vragen, maar dat hij vanwege de medische omstandigheden van zijn echtgenote en de omstandigheden van zijn dochter asiel heeft aangevraagd. [5]
6.2.
Dat eiser samen met zijn echtgenote en zijn dochter Noura uit Syrië is gereisd en nu alleen terug zal keren uit een land dat door de Syrische autoriteiten gezien wordt als vijandig land, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Dat bij de Syrische autoriteiten hierdoor bekend zou zijn dat eiser in Nederland asiel heeft aangevraagd, is niet nader onderbouwd. Eiser heeft gesteld dat zijn zoon uitgenodigd is voor een verhoor omtrent het overlijden van zijn moeder. De kopie van de uitnodiging die bij de aanvullende gronden is gevoegd is echter niet vertaald. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft eiser nog een vertaling opgestuurd, maar hierbij is niet verzocht om het onderzoek te heropenen. De rechtbank zal deze vertaling daarom niet meenemen in haar beoordeling. Het enkele gegeven dat eiser terug zal keren uit een vijandig land is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat eiser een reëel risico loopt op ernstige schade.
6.3.
Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser nog gewezen op de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 11 september 2024. [6] In die uitspraak oordeelde de hoogste bestuursrechter dat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt bij terugkeer naar Syrië een reëel risico op ernstige schade te lopen. De situatie in die uitspraak is echter niet vergelijkbaar met de situatie van eiser, omdat de vreemdeling in die zaak een geloofwaardig geachte oproep voor de reservistendienst had ontvangen en deze oproep had genegeerd.
Familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM
7. Een familierelatie tussen een ouder en een meerderjarig, niet jongvolwassen, kind valt alleen onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM wanneer er sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Verweerder moet een brede beoordeling maken van de vraag of er bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn, waarin hij alle individuele omstandigheden van het geval betrekt. Elementen zoals financiële en materiële afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst moeten in die beoordeling een rol spelen. Verder kan de mate van emotionele afhankelijkheid en de vraag of betrokkenen eerder hebben samengewoond van belang zijn.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn dochter [dochter] . Verweerder heeft namelijk niet alle individuele omstandigheden betrokken bij de vraag of er tussen eiser en zijn dochter [dochter] bijkomende elementen van afhankelijkheid zijn. Verweerder is in het besluit ingegaan op de elementen samenwoning en financiële afhankelijkheid. Op de gezondheid van eiser en de banden met het land van herkomst is verweerder niet ingegaan. Ook is verweerder niet ingegaan op de emotionele afhankelijkheid tussen eiser en zijn dochter [dochter] . Het betoog van verweerder op zitting dat de emotionele afhankelijkheid wel impliciet is meegewogen, volgt de rechtbank niet. Wanneer hierover niets in het besluit is opgenomen, kan de rechtbank er niet vanuit gaan dat dit is meegewogen. Ook heeft verweerder op zitting niet kunnen toelichten hoe de emotionele afhankelijkheid zou zijn meegewogen. Verweerder heeft enkel gesteld dat de lat voor emotionele afhankelijkheid hoog is en dat die lat in dit geval niet is gehaald. Verweerder is hierbij niet inhoudelijk ingegaan op de brief van [dochter] die is overgelegd bij de aanvullende gronden waarin zij schrijft dat eiser sinds het overlijden van haar moeder de belangrijkste steunpilaar is voor haar en haar familie. Ook is verweerder niet ingegaan op de brief van de medisch maatschappelijk werker van het Amsterdam UMC die schrijft over de medische situatie van eisers kleinzoon en daarbij opmerkt dat het voor ouders van een gehandicapt of chronisch ziek kind noodzakelijk is dat zij, naast de steun en hulp van professionals, ook hulp en steun van naasten krijgen. Zij schrijft ook dat eiser deze belangrijke ondersteunde mantelzorg-taak heeft voor zijn dochter [dochter] en haar gezin.
8. Verweerder heeft geconcludeerd dat er tussen eiser en zijn kleinzoon wel familieleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM. Bij de beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie-, gezins- of privéleven van de vreemdeling rechtvaardigt, dient er een ‘fair balance’ te worden gevonden tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang van de Staat anderzijds. De rechtbank moet beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden bij die belangenafweging heeft betrokken. Deze maatstraf impliceert dat de rechter de door verweerder gemaakte belangenafweging enigszins terughoudend dient te toetsen. [7]
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder heeft op de zitting aangegeven dat het economische belang van de Nederlandse Staat in dit geval met name ziet op het beroep dat eiser zal gaan doen op de zorg. Hoewel dit een groot belang is omdat de Nederlandse zorg onder druk staat, is niet deugdelijk gemotiveerd waarom dit belang zwaarder weegt gelet op de objectieve belemmering die is aangenomen om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen en ‘a certain degree of hardship’ gelet op eisers gezondheid, de onstabiele situatie in Syrië en het gegeven dat eiser geen familieleden meer heeft in Syrië. Dit is met name niet deugdelijk gemotiveerd omdat een aantal omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte in het nadeel van eiser zijn betrokken. In het aanvullende besluit staat dat de wetgever heeft besloten voor welke gezinsleden regulier beleid is opgesteld, dat eiser hier niet aan voldoet en dat dit in zijn nadeel weegt. De rechtbank ziet echter niet in waarom eiser niet zou voldoen aan het reguliere beleid, nu verweerder heeft vastgesteld dat er tussen eiser en zijn kleinzoon familieleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM. Ook is in het besluit in eisers nadeel betrokken dat hij sterke banden heeft met Syrië onder andere omdat hij daar familie heeft wonen. Twee alinea’s hierboven heeft verweerder echter overwogen dat eiser bij terugkeer weinig tot geen familieleden heeft omdat zijn vrouw is overleden en zijn kinderen ook niet langer in Syrië verblijven. Verweerder heeft ook in eisers nadeel gewogen dat niet is gebleken dat eiser participeert in de Nederlandse samenleving. Eiser verricht echter werkzaamheden binnen het azc waar hij verblijft. Het is de rechtbank niet duidelijk welke verdere participatie in de Nederlandse samenleving verwacht mag worden van een 71-jarige asielzoeker die in een azc verblijft.
Schrijnendheid
9. Voorafgaand aan de zitting heeft de rechtbank partijen ervan op de hoogte gesteld dat zij op de zitting ook het onderwerp schrijnendheid zoals verwoord in artikel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit (Vb) en paragraaf B11/2.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) aan de orde zou stellen. De hoogste bestuursrechter heeft met betrekking tot artikel 3.6b van het Vb overwogen dat verweerder moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen wanneer de vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM. [8] De rechtbank is van oordeel dat hetzelfde dient te gelden voor artikel 3.6ba van het Vb omdat het hierbij ook gaat om een ambtshalve toets.
9.1.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder in het besluit moeten motiveren waarom hij geen gebruik maakt van de bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen op basis van een schrijnende situatie. Hoewel eiser niet expliciet een beroep heeft gedaan op schrijnendheid, heeft eiser er wel op gewezen dat hij het erg zwaar heeft sinds het overlijden van zijn vrouw en dat het voor hem van belang is dat hij kan rouwen met zijn gezin. Ook is gewezen op de medische problemen van eiser en van zijn kleinzoon. Het overlijden in Nederland van een gezinslid en (ernstige) medische problemen van één of meerdere gezinsleden zijn bijzondere omstandigheden die omschreven staan in het beleid over schrijnendheid. Op de zitting heeft verweerder betoogd dat de medische situatie van eiser geen omstandigheid is in het kader van schrijnendheid omdat hier regulier beleid voor is op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet. Ook de medische situatie van eisers kleinzoon is volgens verweerder geen omstandigheid in het kader van schrijnendheid omdat dit al is meegewogen bij de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM. In het Informatiebericht 2019/81 waar verweerder ter onderbouwing hiervan op heeft gewezen, staat echter expliciet dat medische problematiek van de asielzoeker zelf of van gezinsleden, samen met andere bijzondere omstandigheden, kan leiden tot een schrijnende situatie.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
11. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 875,- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175.
2.Zie rechtsoverweging 3.8.
3.Zie het verslag van het nader gehoor, pagina 7.
4.Zie het verslag van het nader gehoor, pagina 8.
5.Zie het verslag van het nader gehoor, pagina 9 en 10.
6.Uitspraak van de Afdeling van 11 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3656.
7.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:964.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187.