ECLI:NL:RVS:2024:3656

Raad van State

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
202305929/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

Op 11 juli 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De vreemdeling, die in Syrië woont, heeft herhaaldelijk familiebezoek gebracht aan een gebied dat niet onder controle staat van de regering. Na een oproep voor reservistendienst in Syrië is hij in maart 2022 gevlucht. De rechtbank Den Haag heeft op 8 september 2023 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris geklaagd over de motivering van de rechtbank. De rechtbank had geconstateerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling geen reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer naar Syrië. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de eerste grief van de staatssecretaris niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat deze geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden.

De Afdeling heeft verder vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De minister moet in een nieuw besluit de beoordeling van het risico op ernstige schade bij terugkeer naar Syrië deugdelijk motiveren, rekening houdend met de actuele veiligheidssituatie en de individuele omstandigheden van de vreemdeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Uitspraak

202305929/1/V2.
Datum uitspraak: 11 september 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 september 2023 in zaak nr. NL23.20673 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2023 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 8 september 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Spapens, advocaat in Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1984 en hij heeft vanaf 2008 tot begin 2019 in Qatar gewoond en gewerkt. In die periode is hij herhaaldelijk voor familiebezoek teruggekeerd naar een gebied in Syrië dat momenteel niet onder controle staat van de regering, namelijk Deir ez Zor. Tijdens zijn laatste terugkeer naar Syrië eind 2018/begin 2019 heeft hij op het vliegveld van Damascus te horen gekregen dat hij zich moest melden voor de reservistendienst. Na die oproep is hij direct naar Deir ez Zor gereisd, waar hij heeft verbleven tot zijn vlucht uit Syrië in maart 2022. Hij heeft vervolgens geen persoonlijke oproep ontvangen, maar er is wel een algemene oproep voor reservisten met een geboortedatum tussen 1979 en 1988. De minister heeft de asielaanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat hij na de terugkeer naar Syrië niet aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
1.1.    De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, omdat het besluit motiveringsgebreken bevat. De minister klaagt in de eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vrees van de vreemdeling voor het deelnemen aan het plegen van oorlogsmisdrijven wegens de geloofwaardig geachte oproep voor de reservistendienst niet aannemelijk is. In de tweede grief klaagt de minister over het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de herhaaldelijke terugkeer van de vreemdeling in de periode voorafgaand aan zijn oproep betekent dat de presumptie dat Syriërs een reëel risico op ernstige schade lopen niet van toepassing is.
Het oordeel van de Afdeling
2.       Wat de minister in de eerste grief betoogt, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de eerste grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1.    De rechtbank heeft namelijk in de in deze grief bestreden overwegingen een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De minister komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich (los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn) eenvoudig laat herstellen.
3.       De minister betoogt in de tweede grief terecht dat de vreemdeling wegens zijn herhaaldelijke eerdere terugkeer naar Syrië onder het beleid over teruggekeerde Syriërs valt, neergelegd in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000 ten tijde van belang. In de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3175, heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister in het beleid uitgaat van een juiste bewijslastverdeling in de individuele beoordeling van het reële risico op ernstige schade voor vreemdelingen met de Syrische nationaliteit die na een eerder vertrek uit Syrië opnieuw naar en van dat land zijn gereisd, de teruggekeerde Syriërs. De Afdeling is dus van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de presumptie dat Syriërs een reëel risico op ernstige schade lopen niet op de vreemdeling van toepassing is. Vergelijk bovenstaande uitspraak van de Afdeling, onder 4.2.
3.1.    De klacht in de tweede grief is terecht voorgedragen, maar de grief kan gelet op het oordeel van de Afdeling onder 2 en 2.1 hiervoor en 4 en 4.1 hierna, niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
4.       De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister het besluit van 11 juli 2023 niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Anders dan de minister betoogt, heeft hij niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Syrië een reëel risico op ernstige schade loopt. Weliswaar is de minister in het besluit ingegaan op sommige omstandigheden rondom de terugkeer, maar dat de vreemdeling tijdens zijn terugkeer naar Syrië geen substantiële problemen heeft ondervonden, betekent, door de geloofwaardig geachte oproep voor de reservistendienst en het negeren daarvan, niet zonder meer dat hij bij terugkeer naar Syrië niet alsnog problemen zal ondervinden. Zie ook het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak, onder 2 en 2.1.
4.1.    De minister moet in een nieuw besluit zijn beoordeling of de vreemdeling een reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer naar Syrië deugdelijk motiveren. Deze beoordeling moet hij verrichten aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden van de vreemdeling, bezien in het licht van de actuele veiligheidssituatie in Syrië en de opstelling van de Syrische autoriteiten. Vergelijk de onder 3 genoemde uitspraak van de Afdeling, onder 5.1.
Conclusie
5.       De klacht in de tweede grief is terecht voorgedragen, maar de grief leidt niet tot het beoogde doel. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. De minister zal opnieuw op de aanvraag moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak en het Informatiebericht 2024/13. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Toonen, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Toonen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 september 2024
979