ECLI:NL:RBDHA:2024:20798

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
AWB 23/11196
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor verblijf bij een partner van een Turkse werknemer in het kader van het unierechtelijk openbare orde criterium

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 7 november 2024, onder zaaknummer AWB 23/11196, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor verblijf bij zijn partner, een Turkse werknemer, beoordeeld. Eiser, geboren in 1983 en van Turkse nationaliteit, had zijn aanvraag ingediend om als familie- of gezinslid bij zijn partner te verblijven. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, omdat eiser niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet voldeed aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser had eerder een gevangenisstraf van twee maanden gekregen voor het gebruik van een vervalst identiteitsbewijs en had een inreisverbod opgelegd gekregen. Eiser betwistte de afwijzing en voerde aan dat het unierechtelijk openbare-ordecriterium van toepassing was, en dat er geen actuele bedreiging voor de openbare orde was. De rechtbank oordeelde dat het unierechtelijk openbare-ordecriterium niet van toepassing was en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De rechtbank concludeerde dat de minister voldoende redenen had om de aanvraag af te wijzen, en dat eiser niet kon profiteren van de gunstigere bepalingen voor huwelijkspartners in de Vreemdelingencirculaire 1966. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar constateerde een motiveringsgebrek in de beslissing van de minister, waardoor eiser het griffierecht terugkreeg en de minister werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/11196

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: C. Akdemir),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. R. Radema).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 16 november 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 september 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1983 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser wil verblijf als familie- of gezinslid bij zijn partner, mevrouw [referente] (referente). Zij heeft de Turkse en de Nederlandse nationaliteit.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiser voldoet aan de afspraken die zijn gemaakt voor familieleden van Turkse werknemers [1] , maar voldoet niet aan de overige voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser vormt namelijk een gevaar voor de openbare orde, omdat hij op 14 juni 2019 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden voor het opzettelijk gebruik maken van een vervalst identiteitsbewijs. Verweerder heeft ook een inreisverbod opgelegd op 26 augustus 2023. Op 11 september 2023 is eiser uitgezet naar Turkije.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Op eiser is het unierechtelijk openbare-ordecriterium van toepassing. Verweerder heeft bevestigd dat geen sprake is van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder stelt zich echter ten onrechte op het standpunt dat op eiser ook het openbare-ordebeleid uit de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994) [2] van toepassing is. Daarbij is van belang dat ten tijde van de totstandkoming van Besluit 1/80 de Vreemdelingencirculaire 1966 (Vc 1966) gold. Volgens eiser is het openbare-ordebeleid, zoals opgenomen in artikel 2e, achtste en negende lid van de Vc 1966 [3] gunstiger. Daaruit volgt namelijk dat toelating van een vreemdeling die op grond van een huwelijk met een Nederlander om toelating heeft verzocht, slechts kan worden geweigerd als de vreemdeling wegens een ernstig misdrijf tot een langdurige gevangenisstraf is veroordeeld. Nu de latere vreemdelingencirculaires geen afwijkend criterium kennen voor huwelijkspartners of toelating weigeren bij niet onherroepelijke veroordelingen, had verweerder aan het soepeler beleid uit de Vc 1966 moeten toetsen. In eisers zaak gaat het niet om een ernstig misdrijf en evenmin om een langdurige gevangenisstraf. Aanvullend stelt eiser zich op het standpunt dat, nu er op 29 juni 2024 vijf jaren zijn verstreken sinds zijn onherroepelijk geworden veroordeling in 2019, hij voldoet aan de overige voorwaarden voor de verblijfsvergunning. [4]
Wat vindt verweerder in beroep?
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet aan het unierechtelijk openbare-ordecriterium hoeft te worden getoetst, omdat er geen verplichting bestond om een inreisverbod uit te vaardigen. Verweerder heeft eiser geen vertrektermijn onthouden en heeft artikel 6.5a, derde of vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, of artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 niet toegepast. Ten aanzien van het openbare-ordebeleid uit de Vc 1994 stelt verweerder zich primair op het standpunt dat de hoogste bestuursrechter [5] heeft geoordeeld dat het openbare-ordebeleid uit de Vc 1994 een versoepeling is van het openbare-ordebeleid uit de Vc 1966. Het gaat dan ook niet om een nieuwe beperking die in strijd is met de standstillbepaling. [6] Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser binnen het openbare-ordebeleid uit de Vc 1966 alsnog een gevaar voor de openbare orde zou vormen, nu het zowel om een ernstig misdrijf als een langdurige gevangenisstraf gaat. Meer subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser het misdrijf heeft gepleegd op een moment dat hij nog niet getrouwd was en hij zich daarom niet kan beroepen op de gunstigere bepalingen voor huwelijkspartners in de Vc 1966.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Unierechtelijk openbare-ordecriterium
6. De rechtbank is van oordeel dat het unierechtelijk openbare-ordecriterium niet van toepassing is.
6.1.
Uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU [7] volgt dat gezinsleden van Turkse werknemers toestemming moeten krijgen om zich bij de Turkse werknemer te voegen [8] . Dit komt doordat de bevoegdheid van de lidstaten van de Europese Unie om de toegang van Turkse onderdanen tot hun grondgebied en de voorwaarden ten aanzien van hun eerste beroepsarbeid te reglementeren niet wordt beïnvloed door de regels betreffende de associatie EEG-Turkije. Dit houdt in dat de eerste toelating van Turkse onderdanen tot een lidstaat van de Europese Unie in beginsel uitsluitend wordt beheerst door het nationale recht van die lidstaat.
6.2.
Nu eiser een eerste aanvraag heeft gedaan voor een verblijfsvergunning om zich bij een Turkse werknemer (referente) te voegen, dient verweerder alleen te toetsen aan het nationale openbare-ordebeleid.
Openbare-ordebeleid in de Vreemdelingencirculaire
7. Niet in geschil is dat eiser valt onder de werking van de standstillbepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80 en dat daarom in beginsel getoetst moet worden aan het voor hem meest gunstige beleid dat sinds 1 december 1980 heeft gegolden.
8. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het beleid uit de Vc 1994 van toepassing is, omdat dit het voor eiser het meest gunstige beleid is. Verweerder heeft in het bestreden besluit echter onvoldoende gemotiveerd waarom de bijzondere toelatingsvereisten voor huwelijkspartners in de Vc 1966 niet op eiser van toepassing zijn. De enkele verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter [9] is hierbij onvoldoende, omdat de bijzondere toelatingsvereisten voor huwelijkspartners in die zaak niet besproken worden. Ook heeft verweerder zijn stelling dat van belang is of eiser ten tijde van het misdrijf gehuwd was, niet onderbouwd. De rechtbank ziet aanleiding om dit motiveringsgebrek te passeren omdat eiser hierdoor niet is benadeeld. [10]
8.1.
De bepalingen in Besluit 1/80 scheppen gunstige voorwaarden voor Turkse werknemers en hun gezinsleden. Van belang daarbij is dus dat de werknemer de Turkse nationaliteit heeft, zoals ook het geval is bij referente. Eiser beroept zich op de bijzondere toelatingsvereisten voor huwelijkspartners in de Vc 1966 [11] . Daarin stond dat de toelating slechts kon worden geweigerd wanneer de vreemdeling wegens een ernstig misdrijf tot een langdurige vrijheidsstraf was veroordeeld. Als al zou moeten worden uitgegaan van de bijzondere toelatingsvereisten voor huwelijkspartners in de Vc 1966 is van belang dat dit ziet op huwelijkspartners van o.a. Nederlanders. Hoewel referente ook de Nederlandse nationaliteit heeft, is voor de beoordeling in het kader van Besluit 1/80 uitsluitend de Turkse nationaliteit van belang. Voormeld beleid gold niet voor huwelijkspartners van Turkse personen. Voor huwelijkspartners van Turkse personen was de Vc 1966 dus niet vanwege dit bijzondere toelatingsvereiste gunstiger dan de Vc 1994. Het enkele en toevallige feit dat referente in dit geval naast de Turkse nationaliteit ook de Nederlandse nationaliteit heeft, maakt het voorgaande niet anders. Voor het toepassen van de standstillbepaling wordt namelijk uitsluitend gekeken naar de rechten die een vreemdeling eerder had vanwege de Turkse nationaliteit van de referent(e). Om die reden kan eiser zich niet, via de Nederlandse nationaliteit van referente, beroepen op de bijzondere toelatingsvereisten voor huwelijkspartners in de Vc 1966, maar zou hij onder het algemene toelatingsbeleid in het kader van gezinshereniging van de Vc 1966 [12] vallen.
8.2.
Besluit nr. 1/80 is met ingang van 1 december 1980 van toepassing. Volgens het algemene toelatingsbeleid in het kader van gezinshereniging van de Vc 1966, zoals die gold op 1 december 1980, mag de vreemdeling geen ongunstige politieke of criminele antecedenten hebben om toegelaten te worden als partner. Uit de Vc 1994 [13] blijkt dat toelating geweigerd mag worden bij een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel wegens het plegen van een misdrijf. Dat betekent dat de uitoefening van deze bevoegdheid vanaf de Vc 1994 is versoepeld ten opzichte van de Vc 1966. Hieruit blijkt dat geen sprake is van een nieuwe verboden beperking. [14]
8.3.
Nu eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens het plegen van een misdrijf, kon zijn verblijf door verweerder worden geweigerd.
8.4.
Nu er op het moment van het bestreden besluit nog geen vijf jaren waren verstreken sinds de onherroepelijk geworden veroordeling van eiser in 2019, heeft verweerder dit niet kunnen meenemen in zijn besluit. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze grond. Het staat eiser vrij om een nieuwe aanvraag in te dienen.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond.
10. Omdat de rechtbank een motiveringsgebrek heeft geconstateerd, krijgt eiser het griffierecht terug en ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750,-. [15]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Drageljević, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (het Besluit 1/80).
2.Paragraaf A4/4.3.2. van de Vreemdelingencirculaire 1994.
3.Hoofdstuk IX – B, C 26 t , paragraaf 8-9, van de Vc 1966 (35e wijziging Vc).
4.Op grond van paragraaf B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
6.Artikel 13 van het Besluit 1/80.
7.Zaak C-467/02, 11 november 2004, Cetinkaya (ECLI:EU:C:2004:708).
8.Artikel 11 van het Besluit 1/80.
10.De rechtbank geeft hierbij toepassing aan artikel 6:22 van de Algemene Wet Bestuursrecht.
11.Hoofdstuk IX – B, C 26 t , paragraaf 8, van de Vc 1966 (35e wijziging Vc).
12.Hoofdstuk IX – B, C 26 t , paragraaf 3, van de Vc 1966 (35e wijziging Vc).
13.Paragraaf A4/4.3.2.1.
14.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2048, r.o. 2.6.4.
15.1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1.