ECLI:NL:RBDHA:2024:207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2024
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
NL22.13012
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier en afwijzing wijziging beperking; strijd met standstillbepaling van art. 13 Besluit 1/80

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en tot afwijzing van zijn aanvraag om wijziging van de beperking van de verleende verblijfsvergunning. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 18 november 2021 besloten de verblijfsvergunning van eiser in te trekken, omdat hij niet langer voldeed aan de voorwaarden waaronder deze was verleend. Eiser, die de Turkse nationaliteit heeft, heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2023 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. Eiser heeft betoogd dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in strijd is met de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80, dat bepaalt dat er geen nieuwe beperkingen mogen worden ingevoerd voor Turkse werknemers die legaal in de EU verblijven. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft aangetoond dat de bevoegdheid tot intrekking met terugwerkende kracht al vóór 1 december 1980 bestond. Hierdoor is de rechtbank van oordeel dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in strijd is met de standstillbepaling en vernietigt het bestreden besluit. De staatssecretaris moet binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.13012

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. I. Özkara)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. M.J.C. van der Woning).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en tot afwijzing van zijn aanvraag om wijziging van de beperking van de verleende verblijfsvergunning. Dit besluit heeft de staatssecretaris op 18 november 2021 genomen. Het bezwaar dat eiser tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris bij het bestreden besluit van 14 juni 2022 ongegrond verklaard.
1.1.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
Op 22 mei 2023 heeft eiser een verzoek ingediend om uitstel van de mondelinge behandeling van het beroep op 19 juni 2023. De reden daarvoor was dat op korte termijn een besluit werd verwacht op het bezwaar van eiser in een andere verblijfsprocedure, waarvoor een aanvraag is gedaan op 5 april 2022. Op 26 mei 2023 heeft de rechtbank partijen bericht dat (en waarom) zij het aanhoudingsverzoek afwijst.
1.3.
Op 7 juni 2023 heeft eiser opnieuw verzocht om uitstel van de behandeling van het onderhavige beroep op zitting. Daarbij heeft hij verzocht dit beroep gelijktijdig te behandelen met het (pro forma) beroep dat hij inmiddels had ingesteld en dat verband houdt met zijn aanvraag van 5 april 2022. [1] De rechtbank heeft dit verzoek wederom (gemotiveerd) afgewezen.
2. De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen.
2.1.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst om de staatssecretaris de gelegenheid te geven te reageren op de door eiser op de zitting gegeven nadere toelichting op zijn beroepsgronden. Van die gelegenheid heeft de staatssecretaris bij brief van 28 juni 2023 gebruik gemaakt. Eiser heeft hierop bij brief van 28 augustus 2023 gereageerd. Bij brief van 1 september 2023 heeft de staatssecretaris aangegeven in de reactie van eiser van 28 augustus 2023 geen aanleiding te zien voor een nadere reactie.
2.2.
Partijen hebben ermee ingestemd dat de rechtbank uitspraak doet zonder een nadere zitting te houden. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Hierna legt de rechtbank, aan de hand van de beroepsgronden van eiser, uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het bestreden besluit
4. Eiser heeft de Turkse nationaliteit. Hij is op 20 maart 2018 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij [naam 1], geldig van 21 maart 2018 tot 21 maart 2023. Op 2 april 2021 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het wijzigen van de beperking van deze verblijfsvergunning in de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’.
4.1.
Op 15 juni 2021 heeft de staatssecretaris het voornemen bekendgemaakt om de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken, omdat bij de beoordeling van de aanvraag om wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning is gebleken dat eiser niet langer voldoet aan de beperking waaronder deze is verleend. Eiser heeft op dit voornemen gereageerd. Daarna is de besluitvorming gevolgd die in de inleiding is weergegeven.
Het bestreden besluit
5. De staatssecretaris heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 15 juni 2020. Eiser voldeed vanaf die datum niet meer aan de beperking waaronder deze verblijfsvergunning aan hem is verleend. Eiser is in het bezit gesteld van deze verblijfsvergunning vanwege zijn relatie met [naam 1], terwijl is gebleken dat [naam 1] op 15 juni 2020 is verloofd en op 4 juni 2021 is gehuwd met [naam 2]. Daarom is met ingang van (in ieder geval) 15 juni 2020 geen sprake meer van een duurzame en exclusieve relatie tussen eiser en [naam 1]. Anders dan in het besluit van 18 november 2021, heeft de staatssecretaris in het bestreden besluit niet langer aan eiser tegengeworpen dat hij in dit verband onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden die, bij bekendheid daarvan, tot intrekking van zijn verblijfsvergunning zouden hebben geleid, en dat daarmee sprake is van een frauduleuze handeling. Omdat eiser geen verblijfsrecht heeft opgebouwd op grond van Besluit nr. 1/80 [2] , kan de aan eiser verleende verblijfsvergunning volgens de staatssecretaris met terugwerkende kracht worden ingetrokken.
Aan de afwijzing van de aanvraag om wijziging van de beperking van de verleende verblijfsvergunning, heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de daarvoor vereiste verblijfduur in Nederland van minimaal vijf jaar als partner van een persoon met een niet-tijdelijk verblijfsrecht. [3]
De staatssecretaris heeft geen aanleiding gezien de intrekking van de verblijfsvergunning achterwege te laten of de aanvraag om wijziging van de beperking in te willigen op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder staat artikel 8 van het EVRM aan intrekking van de verblijfsvergunning of afwijzing van de aanvraag niet in de weg, aldus de staatssecretaris.
Beroepsgronden van eiser
6. Eiser is het niet met het bestreden besluit eens en heeft dat (aanvankelijk) als volgt toegelicht. Eiser heeft betoogd dat hij wel degelijk een verblijfsrecht heeft opgebouwd op grond van artikel 6 van Besluit nr. 1/80. Dit recht is volgens hem niet verloren gegaan. Verder heeft eiser aangevoerd dat, omdat hij een Turkse werknemer is en hem niet langer wordt tegengeworpen dat hij frauduleus heeft gehandeld, zijn verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. [4]
6.1.
Bij brief van 25 mei 2023 heeft eiser aangegeven dat hij de gronden, die hij aanvankelijk tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd en die betrekking hebben op rechten die hij stelt te hebben opgebouwd op grond van artikel 6 van Besluit 1/80, intrekt. Deze gronden hebben volgens hem namelijk geen betrekking op de onderhavige procedure, maar op de procedure die is ingeleid met de aanvraag van 5 april 2022. Wel heeft eiser de beroepsgronden gehandhaafd die betrekking hebben op de intrekking van zijn verblijfsrecht. Eiser heeft daarover nog aangevoerd dat het intrekken van zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in strijd is met de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80. [5]
6.2.
Op de zitting heeft eiser het voorgaande als volgt nader toegelicht. Het primaire standpunt van eiser is dat de aan hem verleende verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Eiser betoogt dat hij onder de werkingssfeer van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 valt. Vóór de inwerkingtreding van Besluit nr. 1/80 op 1 december 1980 werd volgens eiser niet overgegaan tot het intrekken van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht als er niet meer werd voldaan aan de beperking waarvoor de verblijfsvergunning was verleend. Dat dit nu wel gebeurt, is een nieuwe beperking en dat is in strijd met de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank (zittingsplaats ’s-Hertogenbosch) van 15 september 2022 [6] , de uitspraak van deze rechtbank (zittingsplaats Rotterdam) van 26 mei 2011 [7] en de annotatie van H. Oosterom-Staples [8] bij het arrest in de zaak Baris Unal [9] . Eiser heeft er daarbij op gewezen dat uit de uitspraak van 15 september 2022 blijkt dat pas in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2005/39 (WBV 2005/39) [10] wordt gesproken over de mogelijkheid een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken.
Subsidiair neemt eiser het standpunt in dat de aan hem verleende verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken vanwege zijn aanspraken op grond van artikel 6 van Besluit nr. 1/80, terwijl van frauduleus handelen geen sprake is. In dit verband verwijst eiser ook naar het arrest in de zaak Baris Unal. Daarbij heeft eiser verduidelijkt dat hij de beroepsgronden die hij heeft aangevoerd over de rechten die hij betoogt te hebben opgebouwd op grond van artikel 6 van Besluit nr. 1/80, alleen heeft laten vallen voor zover deze zien op het recht op voorzetting van verblijf dat hij meent te hebben en waarover hij een afzonderlijke beroepsprocedure voert. De beroepsgronden op dit punt blijven gehandhaafd voor zover die zien op de onderhavige intrekkingsprocedure, aldus eiser.
6.3.
In zijn reactie op de brief van de staatssecretaris van 28 juni 2023 geeft eiser aan dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat verblijfsvergunningen ook al vóór 1 december 1980 werden ingetrokken met terugwerkende kracht en (dus) dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht geoorloofd is. Eiser betwist niet dat artikel 12 van de Vreemdelingenwet 1965 voorzag in een intrekkingsbevoegdheid. Wél betwist hij dat die bevoegdheid inhield dat een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht kon worden ingetrokken. Daarover wordt voor het eerst expliciet gesproken in WBV 2005/39. Eiser vindt het merkwaardig dat de staatssecretaris wel stukken heeft weten te bemachtigen over de periode na 1 december 1980, maar niet over de periode vóór 1 december 1980. Uit de uitspraken die de staatssecretaris heeft overgelegd, kan niet worden opgemaakt dat er vóór 1 december 1980 een bevoegdheid bestond tot het intrekken van verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht dan wel dat die bevoegdheid werd gebruikt. Tot slot herhaalt eiser zijn verwijzing naar de uitspraak van 15 september 2022, waarin is geoordeeld dat het met terugwerkende kracht intrekken van een verblijfsvergunning in strijd is met de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80.
Reactie van de staatssecretaris
7. In het verweerschrift heeft de staatssecretaris zijn standpunt gehandhaafd dat eiser geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 6 van Besluit nr. 1/80.
7.1
Bij brief van 28 juni 2023 heeft de staatssecretaris als volgt gereageerd op de standpunten die eiser heeft ingenomen en zijn standpunt verduidelijkt en nader gemotiveerd.
De staatssecretaris erkent (alsnog) dat eiser valt onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit nr. 1/80. Eiser heeft echter niet aangetoond dat het met terugwerkende kracht intrekken van een verblijfsvergunning, omdat niet meer aan de voorwaarden van de beperking wordt voldaan, in het verleden niet gebeurde en dit daarom een niet geoorloofde aanscherping is in de zin van artikel 13 van Besluit nr. 1/80. Uit de annotatie van H. Oosterom-Staples volgt dat de bevoegdheid tot intrekking al bestond vóór 1 december 1980 in de vorm van de vrije intrekkingsbevoegdheid uit artikel 12 van de Vreemdelingenwet 1965. Die bevoegdheid werd in het verleden ook gebruikt én er werden ook verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht ingetrokken. Dit blijkt volgens de staatssecretaris uit verschillende uitspraken [11] die bij de brief van 28 juni 2023 zijn overgelegd. Deze uitspraken zijn in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank (zittingsplaats Rotterdam) van 26 mei 2011 niet ingebracht en zijn dus niet bij dat oordeel betrokken. Dat geen van de meegestuurde uitspraken van vóór 1980 is, doet er niet aan af dat uit die uitspraken blijkt dat de bevoegdheid tot het intrekken van verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht bestond en dat die bevoegdheid ook werd gebruikt. Uit die overgelegde uitspraken en ook uit WBV 2005/39 volgt in ieder geval dat die bevoegdheid niet pas sinds dat WBV wordt gebruikt. Van strijd met de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 is daarom niet gebleken, aldus de staatssecretaris.
Oordeel van de rechtbank
8. Het is niet in geschil dat de relatie tussen eiser en [naam 1] op 15 juni 2020 is verbroken en dat tot intrekking van de verleende verblijfsvergunning kan worden overgegaan omdat eiser niet langer voldoet aan de beperking waaronder deze aan hem is verleend. In geschil is of de staatssecretaris deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht heeft mogen intrekken. Primair stelt eiser dat intrekking met terugwerkende kracht van zijn verblijfsvergunning in strijd is met de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80.
8.1.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiser valt onder het toepassingsbereik van artikel 13 van Besluit nr. 1/80. Op grond van dat artikel mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebieden legaal zijn. Op grond van artikel 16, eerste lid, van Besluit nr. 1/80 zijn de bepalingen van toepassing per 1 december 1980.
8.1.1.
Het Hof van Justitie legt de in artikel 13 van Besluit nr. 1/80 vervatte standstillbepaling zo uit dat deze in algemene zin de invoering verbiedt van alle nieuwe nationale maatregelen die tot doel of gevolg hebben dat aan de gebruikmaking door een Turks staatsburger van het vrije verkeer van werknemers op het nationale grondgebied strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke golden bij de inwerkingtreding van dat besluit voor de betrokken lidstaat. [12] Op dit verbod kan een beroep worden gedaan door Turkse werknemers op grond van hun Turkse nationaliteit. [13] Verder volgt uit het arrest in de zaak Abatay e.a. en Sahin [14] dat aan de standstillbepaling in artikel 13 van Besluit nr. 1/80 dezelfde betekenis moet worden gehecht als aan de standstillbepaling in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. [15] Uit onder meer het arrest in de zaak Tum en Dari [16] volgt dat onder nieuwe beperkingen in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, alle nieuwe maatregelen moeten worden verstaan die tot doel of tot gevolg hebben dat de vestiging van Turkse staatsburgers in een lidstaat wordt onderworpen aan restrictievere voorwaarden dan die welke voortvloeien uit de regels die op de datum van inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 behorend bij de Associatieovereenkomst voor de betrokken lidstaat golden. Daarbij wordt benadrukt dat geen enkele nieuwe belemmering mag worden ingevoerd. De rechtbank leidt hieruit af dat nieuwe beperkingen ook in beleidsregels of de uitvoeringspraktijk kunnen zijn gelegen. [17]
8.2.
In deze procedure moet (eerst) de vraag worden beantwoord of de bevoegdheid (of praktijk) van de staatssecretaris tot het intrekken van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht al vóór 1 december 1980 bestond of dat die bevoegdheid of praktijk pas daarna is geïntroduceerd. Niet in geschil is dat, als dat laatste het geval is, er sprake is van een strengere maatregel dan vóór inwerkingtreding van Besluit nr. 1/80 en dat dit een niet geoorloofde beperking oplevert in de zin van de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80.
8.2.1.
In de door eiser genoemde uitspraak van 26 mei 2011 was dezelfde vraag aan de orde als in deze procedure. De staatssecretaris was in die zaak door de meervoudige kamer uitdrukkelijk verzocht om zijn stelling, dat hij in voorkomend geval vóór 1 december 1980 al gebruik maakte van zijn bevoegdheid om een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, te onderbouwen. Uit deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris daarin niet was geslaagd. De rechtbank heeft onder meer het volgende geoordeeld:
“(…) Verweerder stelt weliswaar dat hij in voorkomend geval voor 1 december 1980 al gebruik maakte van zijn bevoegdheid om een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, maar heeft nagelaten dit standpunt, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de rechtbank, te onderbouwen met bijvoorbeeld afschriften van beschikkingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder voor 1 december 1980 al met terugwerkende kracht verblijfsvergunningen introk en gaat er daarom van uit dat verweerder pas na voornoemde datum gebruik is gaan maken van de betreffende bevoegdheid. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat pas in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, 2005/39 van 3 augustus 2005 (Stcrt. 2005, 156) in de Vreemdelingencirculaire 2000 expliciet gesproken wordt over intrekking met terugwerkende kracht. Hieruit volgt dat intrekking met terugwerkende kracht een nieuwe beperking is in de zin van de standstillbepaling (…)”.
De rechtbank is van oordeel dat eiser, onder verwijzing naar deze uitspraak, voldoende aanknopingspunten heeft gegeven voor de juistheid van zijn stelling dat vóór 1 december 1980 een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet met terugwerkende kracht kon worden of werd ingetrokken en dus dat sprake is van een nieuwe beperking in de zin van de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80. Het is dan aan de staatssecretaris informatie te overleggen waaruit het tegendeel blijkt. Eiser hoeft de juistheid van zijn stelling (dus) niet aan te tonen, zoals de staatssecretaris ten onrechte stelt. Overigens heeft de staatssecretaris in andere procedures, over dezelfde kwestie, erkend dat het aan hem is aannemelijk te maken dat een verblijfsvergunning ten tijde van de inwerkingtreding van Besluit nr. 1/80 met terugwerkende kracht kon worden ingetrokken. [18]
8.2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris de stelling, dat vóór 1 december 1980 niet de bevoegdheid bestond of praktijk werd gehanteerd tot het intrekken van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht, niet weerlegd. Daarvoor is het volgende van belang.
Uit de enkele omstandigheid dat in artikel 12 van de Vreemdelingenwet 1965 al was voorzien in een bevoegdheid tot intrekking van een verblijfsvergunning, volgt, zo betoogt eiser terecht, nog niet dat die bevoegdheid ook inhield dat een verblijfsvergunning
met terugwerkende krachtkon worden ingetrokken. Dat die bevoegdheid er op grond van artikel 12 van de Vreemdelingenwet 1965 wel was én dat dit in de praktijk ook wel gebeurde, heeft de staatssecretaris wel gesteld maar niet onderbouwd. Dit blijkt in ieder geval niet uit de uitspraken die de staatssecretaris bij zijn brief van 28 juni 2023 heeft overgelegd. Uit een aantal van die uitspraken volgt dat de staatssecretaris op enig moment een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht heeft ingetrokken, maar uit geen van die uitspraken volgt dat die bevoegdheid al vóór 1 december 1980 bestond, of in de praktijk al werd gebruikt. Al deze uitspraken, die allen dateren van na mei 1994, zijn voor de kwestie die hier speelt in feite niet relevant: een aantal uitspraken gaan over de intrekking van een (besluit waarmee een) verblijfsvergunning asiel (was verleend) [19] en/of om een intrekking wegens het verstrekken van onjuiste gegevens [20] (wat hier geen rol speelt) of om zaken waarin een verblijfsvergunning wordt geweigerd en niet over de intrekking daarvan [21] . Verder ziet geen van de uitspraken op besluiten van vóór 1 december 1980 en evenmin op zaken waarin de verblijfsvergunning is ingetrokken per een datum die vóór die datum is gelegen.
Ook WBV 2005/39 kan geen onderbouwing vormen voor het standpunt van de staatssecretaris. Daarin wordt – zo heeft de staatssecretaris niet weersproken – voor het eerst expliciet gesproken over de mogelijkheid van intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht. Hoewel uit een aantal uitspraken die de staatssecretaris bij brief van 28 juni 2023 heeft overgelegd volgt dat ook al vóór de inwerkingtreding van WBV 2005/39 werd overgegaan tot het intrekken van verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht, volgt uit dit WBV zelf niet, en dus evenmin uit deze uitspraken, dat hij ook
vóór 1 december 1980verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht introk.
8.2.3.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de intrekking met terugwerkende kracht van zijn verblijfsvergunning in strijd is met de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80, althans dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat dit niet het geval is. Dit betekent dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd en om die reden moet worden vernietigd. De beroepsgrond van eiser slaagt.
8.3.
Omdat dat wat eiser primair heeft aangevoerd al slaagt en het beroep om die reden gegrond wordt verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd, behoeft het subsidiaire standpunt van eiser geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

9. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Het is aan de staatssecretaris om opnieuw op het bezwaarschrift van eiser te beslissen, met in achtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft hiervoor zes weken na verzending van deze uitspraak.
9.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de staatssecretaris de proceskosten vergoeden. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde van € 875,- per punt en wegingsfactor 1). Ook moet de staatssecretaris het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt de staatssecretaris op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden; en
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer NL23.16050.
2.Bij Besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 (PB 1964, 217) heeft de Raad van de Europese Economische Gemeenschap de overeenkomst van associatie tussen de Gemeenschap en de Republiek Turkije goedgekeurd en bevestigd. Op 19 september 1980 heeft de Associatieraad EEG-Turkije ‘Besluit nr. 1/80’ genomen over de ontwikkeling van de Associatie met Turkije.
3.De staatssecretaris verwijst naar artikel 16 van de Vreemdelingenwet 2000, artikel 3.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en paragraaf B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
4.Eiser verwijst in dit verband naar HvJ EU 29 september 2011, Baris Unal tegen Staatssecretaris van Justitie, ECLI:EU:C:2011:623.
5.Eiser verwijst in dit verband naar HvJ EU 16 december 1992, K. Kus en Landeshauptstadt Wiesbaden, ECLI:EU:C:1992:527.
6.Zaaknummer AWB 21/143 (niet gepubliceerd).
8.JV 2011/487, ve11002462.
9.ECLI:EU:C:2011:623.
10.Besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 3 augustus 2005, nummer 2005/39, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, Stcrt. 2005, 156.
11.Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Zwolle, van 16 oktober 1997 (zaaknummer AWB 97/4534), Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, van 17 december 1997 (zaaknummer AWB 97/7284), Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, van 19 december 1997 (zaaknummers AWB 97/1473 en AWB 97/1475), Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, van 13 januari 1998 (zaaknummer AWB 96/11423), Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, van 9 juni 1995 (AWB 94/6753), het vonnis in kort geding van de president van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, van19 mei 1994 (zaaknummer 94/1292V), Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, van 12 december 2000 (zaaknummers AWB 96/7055 en AWB 96/9219), Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, van 25 januari 2000 (zaaknummer AWB 00/5) en Arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage, van 13 december 1999, zittinghoudende te Amsterdam (zaaknummer AWB 97/14222).
12.Zie onder meer HvJ EU 7 november 2013, Demir, ECLI:EU:C:2013:725, overweging 33.
13.Zie HvJ EU 29 maart 2012, Kahveci, ECLI:EU:C:2012:180, overweging 41, en HvJ EU 9 december 2010, Toprak en Oguz, ECLI:EU:C:2010:756, overweging 44.
14.HvJ EU 21 oktober 2003, Abatay e.a. en Sahin, ECLI:EU:C:2003:573, overwegingen 69 en 70.
15.Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije.
16.HvJ EU 20 september 2007, Tum en Dari, ECLI:EU:C:2007:530.
17.De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 29 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN9181.
18.De rechtbank verwijst naar ABRvS 10 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:361, overweging 2, en naar de onderliggende rechtbankuitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 30 maart 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4919.
19.De uitspraken van 19 december 1997 en 12 december 2000 genoemd in noot 11.
20.De uitspraken van 13 januari 1998 en van 13 december 1999 genoemd in noot 11.
21.In de uitspraak van 9 juni 1995, genoemd in noot 11, is een intrekking met terugwerkende kracht van een andere vreemdeling aan de orde, maar daar gaat de uitspraak niet over en het is onduidelijk per wanneer is ingetrokken. In het kort geding-vonnis van 19 mei 1994, genoemd in dezelfde noot, constateert de president in overweging 10 dat een eerder verleende verblijfsvergunning niet is ingetrokken (met terugwerkende kracht), zonder zich uit te laten over de vraag of die bevoegdheid bestaat.