ECLI:NL:RBDHA:2024:2058

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
NL23.38602 en NL23.38603
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 8 december 2023 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft op 10 januari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de verweerder terecht heeft aangenomen dat Kroatië zijn internationale verplichtingen nakomt, gebaseerd op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM, ondanks zijn claims over de medische zorg in Kroatië. De rechtbank wijst erop dat de Europese Unie regelgeving heeft die bepaalt dat asielaanvragen niet in behandeling worden genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname gedaan aan Kroatië, dat is aanvaard.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzieningenrechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.38602 (beroep)
NL23.38603 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser/verzoeker, hierna: eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. S.L. Sarin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch. R. Vink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 8 december 2023 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1
De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser, R. Shaw als tolk en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat vindt verweerder?
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening [1] . Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard. Verweerder ziet geen aanleiding om de aanvraag zelf in behandeling te nemen.
Is verweerder ten onrechte uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser voert aan dat verweerder ten aanzien van Kroatië niet langer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser wijst op een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 8 december 2023 waaruit blijkt dat Kroatië niet kan voldoen aan de Opvangrichtlijn [3] . Verder wijst eiser op een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 oktober 2023 [4] waaruit blijkt dat Dublinclaimanten een reëel risico op ernstige schending van artikel 3 van het EVRM [5] lopen.
5.1
De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) oordeelde op 13 april 2022 [6] dat er serieuze aanknopingspunten in de landeninformatie waren dat overgedragen Dublinclaimanten in Kroatië het risico lopen op pushbacks, maar uit de recente uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023 [7] volgt dat verweerder op basis van de bevindingen uit het door hem verrichte onderzoek voor Kroatië uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 2 januari 2024 [8] dit standpunt herhaald. De rechtbank acht zich aan deze uitspraak gebonden.
5.2
Het vermoeden is weerlegbaar. Daarvoor is nodig dat de vreemdeling met concrete aanwijzingen aannemelijk maakt dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de autoriteiten van Kroatië, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Van een schending zal pas sprake zijn als de tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo [9] ).
5.3
Met de verwijzing naar de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 8 december 2023 en de rechtbankuitspraak van 27 oktober 2023 is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij bij overdracht naar Kroatië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest [10] strijdige behandeling. Hoewel het aannemelijk is dat de Afdeling in de zaak die resulteerde in de uitspraak van 13 september 2023 geen rekening heeft gehouden met de brief en in ieder geval een aantal van de daarbij behorende bijlages, betekent dat niet dat er niet meer van de juistheid van die uitspraak kan worden uitgegaan. Het ligt op de weg van eiser om te stellen en nader te onderbouwen dat uit deze stukken volgt dat er, ten opzichte van de informatie die is meegewogen door de Afdeling, sprake is van een wezenlijk andere situatie. Dat heeft eiser niet gedaan. Onder die omstandigheden kan verweerder, anders dan namens eiser is gesteld ter zitting, volstaan met de algemene motivering dat uit de brief van Vluchtelingenwerk Nederland niet volgt dat de situatie in Kroatië nu anders is. Dit betekent dat verweerder onder verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit heeft kunnen gaan dat Kroatië zijn internationale verplichtingen nog altijd nakomt.
Is er sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM vanwege eisers medische situatie?
6. Eiser voert aan dat er (geestelijke) gezondheidszorg voor Dublinclaimanten ontbreekt in Kroatië en hij daarom niet overgedragen kan worden. Hij heeft gewezen op zijn fysieke en mentale problemen. Ook dit brengt de rechtbank echter niet tot een ander oordeel. Uit de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 8 december 2023 volgt dat de noodzakelijke medische ingrepen in Kroatië wel worden verricht. Wat eiser heeft aangevoerd ten aanzien van zijn geestelijke gezondheidsklachten is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat eiser een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Weliswaar wordt in de brief van Vluchtelingenwerk Nederland gewezen op het gebrek aan passende en continue psychologische en psychiatrische hulp voor asielzoekers en Dublinterugkeerders, maar dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om het sterke vermoeden dat ten aanzien van Kroatië uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel te weerleggen. Zoals verweerder terecht ter zitting heeft gesteld, volgt uit het interstatelijk vertrouwensbeginsel dat verweerder ervan uit mag gaan dat de medische zorg in elke lidstaat voldoende is.
6.1
Bovendien volgt uit de Dublinverordening dat de verantwoordelijke lidstaat bij de overdracht wordt geïnformeerd door de overdragende lidstaat als er sprake is van bijzondere medische behoeften, verzorging of behandeling. Daarmee is voldoende gewaarborgd dat de vreemdeling na de overdracht de benodigde behandeling krijgt. Eiser kan toestemming verlenen voor de overdracht van deze gegevens. [11] Voor zover eiser een beroep doet op het arrest C.K. van het Hof van Justitie van de Europese Unie [12] slaagt dat niet. Eiser heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat door overdracht sprake zou zijn van een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand. Daar komt bij dat indien eiser stelt dat Kroatië zich niet houdt aan de Opvangrichtlijn, hij zich voor hulp en bescherming of voor het indienen van een klacht zou kunnen wenden tot de (hogere) Kroatische autoriteiten. Niet is gebleken of onderbouwd dat de Kroatische autoriteiten hem helemaal niet zouden willen of kunnen helpen.
Moet de beantwoording van de prejudiciële vragen over (on)deelbaarheid worden afgewacht?
7. Eiser heeft in verband met de in overweging 5. genoemde uitspraak verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die zijn gesteld over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023. In rechtsoverweging 3.1 van die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de mogelijke tekortkomingen in het asielsysteem in Kroatië er niet toe leiden dat voor Dublinclaimanten in het algemeen of voor de eiser in die zaak in het bijzonder een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM bestaat. De rechtbank sluit aan bij deze overweging.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de aanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen en eiser geen gelijk krijgt.
8.1
Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
8.2
Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Richtlijn 2013/33/EU.
4.Zaaknummer NL23.32136.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
10.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
11.Artikel 32 van de Dublinverordening.
12.Arrest van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127 (C.K.).