ECLI:NL:RBDHA:2024:20554

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
09/228298-18
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woninginbraak met overschrijding van de redelijke termijn en gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest

Op 9 december 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van woninginbraak. De zaak is onderdeel van een groter onderzoek, genaamd Duif, dat in augustus 2018 is gestart naar een groep personen die zich bezig hielden met woninginbraken in Nederland. De verdachte, geboren in 1997, werd beschuldigd van het plegen van een inbraak op 23 oktober 2018 in Rheden, waarbij sieraden en geld zijn weggenomen. Tijdens de zittingen op 18 februari 2019, 13 mei 2019 en 25 november 2024 werd het bewijs tegen de verdachte gepresenteerd, waaronder afgeluisterde telefoongesprekken en camerabeelden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte samen met een medeverdachte, [medeverdachte 1], de inbraak had gepleegd. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 99 dagen, terwijl de verdediging pleitte voor een kortere straf vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank erkende deze overschrijding en legde de verdachte een gevangenisstraf op van 99 dagen, gelijk aan de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan diefstal door twee of meer verenigde personen gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, met gebruik van braak en inklimming.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/228298-18
Datum uitspraak: 9 december 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[de verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1997 te [plaats] ,
BRP-adres: [adres 1] , [postcode] te [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 18 februari 2019, 13 mei 2019 (alle pro forma) en 25 november 2024 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.P. Tuinenburg en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. F.C. Knoef naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzitting van 25 november 2024 - ten laste gelegd dat:
1
(Zaak 11, [adres 2] , Rheden)
hij op of omstreeks 23 oktober 2018 te Rheden, tussen 02:25 uur en 04:29 uur, in elk geval gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in/uit een woning gelegen aan de [adres 2] , alwaar verdachte en/of zijn mededader(s) zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevond(en), sieraden (waaronder kettingen, dasspelden, armbanden en ringen), tafelzilver, horloges, een gouden tientje van Willem III en/of een geldbedrag (van ongeveer 75 euro), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [naam] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft/hebben verschaft en/of die weg te nemen goederen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
De strafzaak tegen de verdachte is onderdeel van een strafrechtelijk onderzoek genaamd Duif.
Dat onderzoek is in augustus 2018 gestart omdat het vermoeden is ontstaan dat een groep personen uit de regio Gouda zich structureel bezig zou houden met het plegen van woninginbraken door het hele land.
Na uitgebreid onderzoek, waarbij onder andere een baken onder een voertuig is geplaatst, historische verkeersgegevens zijn onderzocht, meerdere mobiele telefoons zijn afgeluisterd, camerabeelden zijn bekeken en vertrouwelijke communicatie werd opgenomen, zijn als verdachten aangemerkt: [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ), [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) en [de verdachte] (de verdachte, hierna ook: [de verdachte] ). Het vermoeden is dat de verdachten in wisselende samenstellingen in de nachtelijke uren met de auto van [medeverdachte 1] van het merk Audi, type A3 (hierna: de Audi A3) op pad gingen en inbraken pleegden in voornamelijk (half)vrijstaande woningen in verschillende plaatsen in Nederland.
De hiervoor genoemde verdachten zijn gelinkt aan vierentwintig (pogingen tot) woninginbraken, gepleegd in de periode van augustus tot en met november 2018. Gelet op het lange tijdsverloop en vanwege proceseconomische redenen wordt er nu voor deze verdachte één incident ter beoordeling aan de rechtbank voorgelegd.
De verdachte wordt verweten dat hij zich, al dan niet samen met een ander of anderen, schuldig heeft gemaakt aan een woninginbraak.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het ten laste gelegde feit bepleit wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Voor zover nodig zal de rechtbank hieronder ingaan op de verweren van de raadsman.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.5.
Bewijsoverwegingen
Op grond van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] degene is geweest die op 23 oktober 2018 de inbraak in de woning aan de [adres 2] te Rheden (hierna: de [adres 2] ) heeft gepleegd.
Uit de gegevens van het peilbaken dat is geplaatst op de Audi A3, die op naam stond van [medeverdachte 1] , is gebleken dat voornoemd voertuig op 23 oktober 2018 tussen 2:25 uur en 4:29 uur stil heeft gestaan in de nabijheid van de Pinkelseweg 3 te Rheden (hierna: de Pinkelseweg 3). Volgens openbare bronnen op het internet betreft de afstand tussen de [adres 2] en de Pinkelseweg 3 slechts 350 meter (vijf minuten lopen).
Uit de camerabeelden van het tankstation Esso Buunderkamp te Ede, gelegen aan de A12 in de richting van Rheden (hierna: Esso Buunderkamp), en het tankstation Total Oudenhorst te Woudenberg, gelegen aan de A12 in de richting van Gouda (hierna: Total Oudenhorst) blijkt dat [medeverdachte 1] die nacht ook degene is geweest die daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de Audi A3.
Voorts werd in de woning van [medeverdachte 1] een zegelring aangetroffen die bij de inbraak is weggenomen.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de inbraak moet hebben plaatsgevonden op 23 oktober 2018 tussen 2:25 uur en 4:29 uur. Aanknopingspunten dat de inbraak mogelijk op een ander moment heeft plaatsgevonden, zijn niet in het dossier aanwezig. De verweren van de verdediging hieromtrent worden verworpen.
Kan de verdachte als medepleger worden aangemerkt?
In de avond van 22 oktober 2018 hebben [medeverdachte 1] en [de verdachte] telefonisch contact met elkaar gehad, waarna [medeverdachte 1] [de verdachte] rond middernacht heeft opgehaald in Gouda.
[de verdachte] is vervolgens met [medeverdachte 1] in de Audi A3 vanuit Gouda naar Rheden gereisd. Dat blijkt onder meer uit de camerabeelden van Esso Buunderkamp, waarop [de verdachte] samen met [medeverdachte 1] te zien is. Later in de nacht is [de verdachte] met [medeverdachte 1] teruggereisd vanuit Rheden naar Gouda. De rechtbank verwijst daarbij naar de camerabeelden van Total Oudenhorst, waarop zij wederom samen te zien zijn.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat [de verdachte] niet samen met [medeverdachte 1] in Rheden aanwezig was, toen de Audi A3 meer dan twee uren heeft stilgestaan op de Pinkelseweg 3 en de inbraak aan de [adres 2] werd gepleegd. De rechtbank acht het voorts niet aannemelijk dat tijdens de lange autorit op zowel de heen- als de terugreis door [medeverdachte 1] of [de verdachte] niet is gesproken over de reden van hun nachtelijke bezoek aan Rheden. Het kan dan ook niet anders dan dat [de verdachte] , op zijn minst, op de hoogte moet zijn geweest van de reden van hun bezoek aan Rheden, te weten het plegen van een woninginbraak.
Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt tevens dat [de verdachte] de dag na de inbraak contact en overleg met [medeverdachte 1] heeft gehad over de (verdeling van de) buit van de inbraak.
Zij hebben gesproken over een mogelijk bezoek aan een juwelier in Rotterdam, terwijl de nacht daarvoor tijdens de inbraak diverse sieraden waren weggenomen. [de verdachte] heeft toen aangegeven dat [medeverdachte 1] alleen kon gaan, omdat hij, [de verdachte] , [medeverdachte 1] vertrouwde. Ook heeft [de verdachte] aangegeven dat hij “dat ding” hier had en hem gewoon omhield. [medeverdachte 1] heeft toen gemeld dat dat geen probleem was.
Later in de avond, nadat [medeverdachte 1] die middag bij een juwelier in Rotterdam is geweest, hebben [medeverdachte 1] en [de verdachte] wederom telefonisch contact met elkaar, waarbij [medeverdachte 1] [de verdachte] wilde ontmoeten.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat [de verdachte] met [medeverdachte 1] in de nachtelijke uren vanuit Gouda naar Rheden en weer terug naar Gouda is gereisd, [de verdachte] tijdens de inbraak op of in de buurt van het plaats delict aanwezig was, dat hij wetenschap had van de inbraak en dat hij de volgende dag met [medeverdachte 1] overleg heeft gehad over de buit en heeft meegedeeld in de buit.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er bij de inbraak een nauwe en bewuste samenwerking bestond tussen [medeverdachte 1] en [de verdachte] en dat [de verdachte] als medepleger kan worden aangemerkt. De verweren van de verdediging hieromtrent worden verworpen.
De rechtbank neemt ook in overweging dat [de verdachte] ter zitting is geconfronteerd met voornoemde onderzoeksbevindingen. Hij heeft geen uitleg willen of kunnen geven wat hij op 23 oktober 2018 gedurende een groot deel van de nacht met [medeverdachte 1] in Rheden deed. Bij haar oordeel betrekt de rechtbank dan ook het gegeven dat in het dossier diverse en in hoge mate belastende feiten en omstandigheden tegen de verdachte aanwezig zijn, waarvoor hij – noch tijdens verhoren bij de politie, noch ter terechtzitting – een aannemelijke uitleg heeft willen en kunnen geven. De rechtbank houdt hier rekening mee bij de beoordeling van het ten laste gelegde feit.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, samen met [medeverdachte 1] , op 23 oktober 2018 de inbraak in de woning aan de [adres 2] te Rheden heeft gepleegd.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op 23 oktober 2018 te Rheden, tussen 02:25 uur en 04:29 uur, tezamen en in vereniging met een ander in een woning gelegen aan de [adres 2] , alwaar verdachte en zijn mededader zich buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevonden, sieraden, waaronder kettingen, dasspelden, armbanden en ringen, tafelzilver, horloges, een gouden tientje van Willem III en een geldbedrag van 75 euro,
dieaan een ander dan aan verdachte en zijn mededader
toebehoorden, te weten aan [naam] , heeft weggenomen met het oogmerk om
dezezich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn mededader zich de toegang tot de plaats van het misdrijf hebben verschaft door middel van braak en inklimming.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 99 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht aan de verdachte, mede gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de forse overschrijding van de redelijke termijn, een straf op te leggen die korter of gelijk is aan het voorarrest van de verdachte.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van het feit
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan een woninginbraak.
De handelingen van de verdachte en zijn mededader geven blijk van minachting voor het slachtoffer en haar eigendom. De verdachte en zijn mededader hebben slechts oog gehad voor hun eigen geldelijk gewin en hebben zich daarbij niets gelegen laten liggen aan de mogelijke gevolgen die hun handelen voor het slachtoffer zouden kunnen hebben. De ervaring leert dat slachtoffers van dergelijke feiten nog lange tijd onder de psychische gevolgen daarvan te lijden hebben. Bovendien worden door dergelijke feiten de in de samenleving bestaande gevoelens van angst en onveiligheid bevestigd en versterkt. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan.
Het strafblad van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 16 oktober 2024. In het nadeel van de verdachte weegt de rechtbank mee dat hij eerder is veroordeeld voor onder andere vermogensdelicten.
De persoon van de verdachte
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van een aantal reclasseringsrapporten omtrent de verdachte. Gelet op de gedateerdheid van deze rapporten zal de rechtbank hiermee bij de strafoplegging geen rekening houden.
De op te leggen straf
Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding om bij de strafoplegging rekening te houden met de feiten die in eerste instantie op de dagvaarding van de verdachte hebben gestaan en nu zijn geschrapt. Het staat immers niet vast dat de verdachte deze feiten heeft gepleegd.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de LOVS-oriëntatiepunten en de straffen die in soortgelijke gevallen doorgaans worden opgelegd, is in beginsel een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn gaat de rechtbank uit van het navolgende. De verdachte is op 13 november 2018 in verzekering gesteld.
De rechtbank zal heden op 9 december 2024 vonnis wijzen. De redelijke termijn is daarom in ernstige mate overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een dergelijke overschrijding kunnen rechtvaardigen, is niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat deze overschrijding matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Gelet op de geconstateerde ernstige overschrijding van de redelijke termijn acht de rechtbank het nu niet meer opportuun om aan de verdachte een langere gevangenisstraf op te leggen dan de straf die hij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De op te leggen straf
De rechtbank zal aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 99 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
diefstal door twee of meer verenigde personen gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
99 (NEGENENNEGENTIG) DAGEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.C. Berg, voorzitter,
mr. B.J. van de Griend, rechter,
mr. A. van Welie, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 december 2024.