3.5.Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van feit 2: zaak 5, [adres 2] , Gouda
Uit het forensisch sporenonderzoek is gebleken dat eerst is geprobeerd met een schroevendraaier en een breekijzer een raam aan de achterzijde van de woning open te breken. Toen dat niet is gelukt is een raam aan de voorzijde boven de garage met een breekijzer opengebroken. Voorts werden op de zolder van de woning een breekijzer en een schroevendraaier aangetroffen. Op het breekijzer en de schroevendraaier werden sporen veiliggesteld.
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft geconcludeerd dat op het breekijzer en de schroevendraaier DNA-materiaal van de verdachte is aangetroffen en dat daarop geen DNA-sporen van een ander persoon zijns terug te vinden.
De rechtbank beschouwt de aangetroffen DNA-sporen op het breekijzer en de schroevendraaier als dadersporen. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de schroevendraaier en het breekijzer, zoals namens de verdachte is betoogd, buiten hem om op de plaats van het delict terecht zijn gekomen. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
De DNA-sporen zijn aangetroffen op verplaatsbare objecten. De verdachte heeft aanvankelijk verklaard dat hij destijds bij een buurman, [naam 5] genaamd (hierna: [naam 5] ), werkte en vaak in aanraking kwam met zulke gereedschappen. Ook heeft hij verklaard dat bij [naam 5] vaak gereedschappen werden gestolen. Naar aanleiding van het gegeven dat [naam 5] de gereedschappen niet als zijn eigendom heeft herkend, heeft hij ter terechtzitting verklaard dat de gereedschappen aan hemzelf toebehoorden, dat hij deze tijdens het werk bij [naam 5] gebruikte en vervolgens heeft uitgeleend.
Nog los van het gegeven dat de verdachte eerst heeft gesproken over mogelijk bij [naam 5] gestolen gereedschappen, en later heeft verklaard over het door hemzelf uitlenen daarvan, heeft hij daarmee geen verklaring kunnen geven voor het feit dat twee afzonderlijke stukken gereedschap, met enkel en alleen DNA-sporen van de verdachte, tegelijkertijd op de plaats van de inbraak zijn aangetroffen. De rechtbank acht het onaannemelijk dat (een of meer) anderen dan de verdachte zelf hier debet aan zijn. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het de verdachte is geweest die de inbraak heeft gepleegd, nu zijn DNA op deze objecten is aangetroffen.
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Van het ten laste gelegde medeplegen zal de verdachte worden vrijgesproken. In het dossier zijn geen aanwijzingen aanwezig dat ook iemand anders betrokken is geweest bij deze inbraak.
Ten aanzien van feit 6: zaak 15, [adres 3] , Gouda
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de herkenningen van de verdachte op de camerabeelden bij deze inbraak door drie verbalisanten.
Alle drie de verbalisanten kenden en herkenden de verdachte ambtshalve. Deze herkenningen vonden plaats nadat de verbalisanten de bewegende beelden – en niet slechts de screenshots die in het dossier aanwezig zijn – hebben bekeken. De verbalisanten verklaren de verdachte onmiddellijk te herkennen en over zijn identiteit geen informatie van anderen te hebben gekregen. De verbalisanten hebben ook uitgebreid omschreven aan welke specifieke (lichaams)kenmerken zij de verdachte hebben herkend. De drie verbalisanten hebben ook geverbaliseerd dat zij op de opnames de verdachte hebben herkend aan zijn stem, en waaraan zij de stem van de verdachte hebben herkend. Voorts verklaren de verbalisanten in het verleden en recent (frequent) contact met de verdachte hebben gehad.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de herkenning van de verdachte door de drie verbalisanten betrouwbaar is.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de inbraak in de woning aan de [adres 3] te Gouda heeft gepleegd.
Ook het ten laste gelegde medeplegen kan wettig en overtuigend bewezen worden. Uit de camerabeelden volgt dat er bij de inbraak een nauwe en bewuste samenwerking bestond tussen de verdachte en een andere persoon.
Ten aanzien van feit 7: zaak 17, [adres 4] , Benthuizen
Uit de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat medeverdachte [medeverdachte 1] degene is geweest die op 5 november 2018 omstreeks 4:50 uur de inbraak in de woning aan de [adres 4] te Benthuizen (hierna: de [adres 4] ) heeft gepleegd.
Uit de gegevens van het peilbaken dat is geplaatst op de Audi A3, die op naam stond van [medeverdachte 1] , is gebleken dat voornoemd voertuig op 5 november 2018 tussen 4:09 uur en 4:26 uur stil heeft gestaan in de nabijheid van de Dorpsstraat 18, en tussen 4:40 uur en 4:51 uur, dus ten tijde van de inbraak, stilstond in de nabijheid van de Prins Bernhardstraat 6 te Benthuizen (uit Google Maps blijkt dat dit adres 230 meter verwijderd is van de [adres 4] ).
Uit de camerabeelden van het tankstation Texaco te Bodegraven blijkt dat [medeverdachte 1] die nacht ook degene is geweest die daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de Audi A3.
Kan de verdachte als medepleger worden aangemerkt?
Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat [medeverdachte 1] en [de verdachte] op 4 november 2018 telefonisch contact met elkaar hebben gehad, waarbij zij hebben gesproken over een mogelijke ontmoeting in de avond. Tijdens het gesprek heeft [de verdachte] aan [medeverdachte 1] ook gevraagd of hij een extra paar handschoenen heeft. [medeverdachte 1] antwoordde hierop bevestigend.
Rond middernacht hebben [de verdachte] en [medeverdachte 1] wederom telefonisch contact met elkaar gehad, waaruit afgeleid kan worden dat [medeverdachte 1] toen [de verdachte] heeft opgehaald in Gouda.
Op 5 november 2018 in de avond hebben [de verdachte] en [medeverdachte 1] ook weer telefonisch contact met elkaar. [medeverdachte 1] bedankte [de verdachte] voor “de hand van gisteren”. Anders was het hem niet gelukt.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat [de verdachte] samen met [medeverdachte 1] de inbraak in de woning aan de [adres 4] te Benthuizen heeft gepleegd en dat [de verdachte] dan ook als medepleger kan worden aangemerkt. Het vorenstaande wordt ook ondersteund door de voorhanden zijnde zendmastgegevens van de mobiele telefoons van [medeverdachte 1] en [de verdachte] , en de gegevens van het peilbaken op de Audi A3, waaruit blijkt dat de mobiele telefoon van [de verdachte] die avond de bewegingen van de mobiele telefoon van [medeverdachte 1] en het peilbaken tot in Bodegraven heeft gevolgd.
Het onder 7 ten laste gelegde feit kan dan ook wettig en overtuigend bewezen worden.
Ten aanzien van feit 12: zaak 24, [adres 6] , Stroe
Bij de inbraak in de woning aan het [adres 6] te Stroe werden twee schoensporen veiliggesteld. Een van deze schoensporen bleek twee gedeeltelijk over elkaar geplaatste afdruksporen te zijn. Een verbalisant heeft na een vergelijkend schoensporenonderzoek geconcludeerd dat twee van de drie veiliggestelde schoensporen mogelijk zijn veroorzaakt door een schoen die op het verblijfsadres van [de verdachte] werd aangetroffen. Het derde schoenspoor is mogelijk veroorzaakt door een schoen die in de ouderlijke woning van [medeverdachte 1] werd aangetroffen.
Voorts heeft de mobiele telefoon van [de verdachte] op 18 september 2018 om 1:28 uur een zendmast aan de [adres 7] in Stroe aangestraald (uit Google maps blijkt dat dit adres 450 meter verwijderd is van [adres 6] ). Tevens kan uit de zendmastgegevens afgeleid worden dat [de verdachte] die dag in de nachtelijke uren vanuit Bodegraven naar Stroe is gereisd en vervolgens weer terug naar Gouda is gereisd.
Op grond van het vorenstaande – in onderling verband en samenhang bezien – acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, samen met een ander, de inbraak in de woning aan de [adres 6] te Stroe heeft gepleegd.
Eindconclusie
De rechtbank acht de onder 2, 6, 7 en 12 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, zoals hieronder bij 3.6 weergegeven.