ECLI:NL:RBDHA:2024:20517

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
23_8220
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing gehandicaptenparkeerplaats en geschil over locatie

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de toewijzing van een gehandicaptenparkeerplaats. Eiser, vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, had bezwaar gemaakt tegen de locatie van de toegewezen parkeerplaats, die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was aangewezen. Eiser stelde dat de aangewezen parkeerplaats aan de overkant van de straat niet veilig was voor zijn meervoudig gehandicapte dochter, die rolstoelgebonden is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om een gehandicaptenparkeerplaats op 30 augustus 2023 was goedgekeurd, maar dat de locatie niet voldeed aan de eisen voor de afmetingen van de rolstoelbus van eiser. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de parkeerplaats op de aangewezen locatie te plaatsen, aangezien er geen gevaarlijke situatie was aangetoond. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerder aangewezen parkeerplaats ongeschikt was. De rechtbank oordeelde verder dat het bestreden besluit gebrekkig tot stand was gekomen omdat er geen hoorzitting had plaatsgevonden, maar dat dit gebrek kon worden gepasseerd omdat eiser voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten naar voren te brengen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moest vergoeden en verweerder werd veroordeeld tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/8220

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C. Lubben),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: U.M. Kelly).

Inleiding

Bij besluit van 30 augustus 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om een gehandicaptenparkeerplaats voor een passagier toegewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiser tegen het primaire gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 30 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om een gehandicaptenparkeerplaats voor een passagier (ten behoeve van eisers dochter [naam] ) bij het primaire besluit toegewezen. Daarbij is vermeld dat de parkeerplaats wordt aangelegd aan de [straat] tegenover huisnummer [nummer] te Den Haag.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het voertuig van eiser een rolstoelbus betreft en dat de afmetingen hiervan aanzienlijk langer zijn dan die van een reguliere personenauto. Daarom dient er een parkeerplaats aangelegd te worden van zes tot acht meter. De parkeerplaats aan de kant van de woning van eiser voldoet niet aan de afmetingen waardoor het niet mogelijk is aldaar een parkeerplaats aan te leggen. De dichtstbijzijnde beschikbare openbare parkeerplaats die voldoet aan de afmetingen is de plek tegenover perceelnummer [nummer] . Van een verkeersonveilige situatie is volgens verweerder geen sprake, aangezien de dochter van eiser, voor wie de gehandicaptenplaats is bedoeld, in een rolstoel zit en zij altijd de hulp van de bestuurder nodig heeft om bij de parkeerplaats te komen. Bovendien is er sprake van een eenrichtingsweg.
3. Eiser voert aan dat hij blij is met de toewijzing, maar dat hij het niet eens is met de locatie waar de gehandicaptenparkeerplaats wordt aangelegd. De parkeerplek is aan de overkant van de straat. Dat is niet handig en niet veilig voor de kinderen. Zijn dochter is meervoudig gehandicapt, is rolstoel gebonden, is volledig afhankelijk voor alle algemene dagelijkse levensverrichtingen en heeft continue toezicht nodig. Zijn zoontje is beweeglijk, luistert minder goed en kan zomaar opspringen en ongericht gaan lopen. Het dagelijks meerdere keren oversteken met de kinderen en de spullen is volgens eiser niet veilig.
4.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder met toepassing van artikel 18 van de Wegenverkeerswet een verkeersbesluit heeft genomen tot plaatsing van een bord waarmee de gehandicaptenparkeerplaats is aangeven. Bij het nemen van verkeersbesluiten komt aan verweerder een ruime discretionaire bevoegdheid toe. Verweerder heeft beslist aan de hand van de Beleidsregels gehandicaptenparkeren 2012 (verder: de Beleidsregels).
4.2.
Artikel 6.5 van deze beleidsregels bepaalt dat het college bepaalt op welke locatie de gehandicaptenparkeerplaats wordt aangelegd. Ingevolge artikel 8.1 van de Beleidsregels kan ten gunste van de aanvrager van deze beleidsregels worden afgeweken in gevallen waarin de toepassing van deze beleidsregels tot bijzondere hardheid leidt.
4.3.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden waarom verweerder de gehandicaptenparkeerplaats op de door eiser gewenste locatie had moeten toewijzen. De door eiser gewenste parkeerplaats direct voor zijn woning is gezien de afmetingen van de rolstoelbus niet geschikt als parkeerplaats. De gewenste parkeerplaats kan alleen geschikt worden gemaakt als de inrichting daarvan wordt gewijzigd. Er moet dan een paal worden verwijderd en het als parkeervak aangeduide straatgedeelte moet worden verlengd. Dit is een aanzienlijke infrastructurele wijziging, ook omdat dit parkeervak vlakbij de straathoek ligt. Van verweerder kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid niet worden verlangd tot een dergelijke wijziging over te gaan. Daarbij is van belang dat uit het verkeerstechnisch onderzoek is gebleken dat aan de overkant van het huis van eiser wel een geschikt parkeervak ligt en de aldaar te reserveren parkeerplaats dichtbij de woning van eiser is gelegen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerder aangewezen parkeerplaats ongeschikt zou zijn. Dat als gevolg van het moeten oversteken naar de overkant een gevaarlijke situatie zou (kunnen) ontstaan is niet aannemelijk geworden. De rechtbank volgt hierbij verweerder in zijn standpunt dat de dochter van eiser in een rolstoel en zij met behulp van de bestuurder naar de overkant van de straat kan komen en de straat bovendien een eenrichtingsweg is.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid tot de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde belangenafweging kunnen komen en daarnaast geen grond gezien om de in artikel 8.1. van de Beleidsregels neergelegde hardheidsclausule toe te passen.
5.1.
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het houden van een hoorzitting. Deze beroepsgrond slaagt. Uit vaste rechtspraak volgt dat het bezwaar kennelijk ongegrond kan worden verklaard en om die reden van het horen kan worden afgezien, indien reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en over die conclusie redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is [1] . Daarvan was naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak geen sprake. In het kader van de belangenafweging die verweerder bij besluiten als deze moet maken, had verweerder eiser in de gelegenheid moeten stellen om zijn bezwaargronden mondeling toe te lichten.
5.2.
Nu geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu eiser in beroep voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten naar voren te brengen, is hij door het afzien van het horen in de bezwaarprocedure niet benadeeld. Daarom kan dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
6. Het beroep is ongegrond.
7. De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden, nu het bestreden besluit gelet op wat onder 5.1.is overwogen, gebrekkig tot stand is gekomen.
8. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van W.M. Colpa, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024.
griffier
rechter
de rechter is verhinderd om deze
uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.