In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de toewijzing van een gehandicaptenparkeerplaats. Eiser, vertegenwoordigd door mr. C. Lubben, had bezwaar gemaakt tegen de locatie van de toegewezen parkeerplaats, die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was aangewezen. Eiser stelde dat de aangewezen parkeerplaats aan de overkant van de straat niet veilig was voor zijn meervoudig gehandicapte dochter, die rolstoelgebonden is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag om een gehandicaptenparkeerplaats op 30 augustus 2023 was goedgekeurd, maar dat de locatie niet voldeed aan de eisen voor de afmetingen van de rolstoelbus van eiser. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de parkeerplaats op de aangewezen locatie te plaatsen, aangezien er geen gevaarlijke situatie was aangetoond. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerder aangewezen parkeerplaats ongeschikt was. De rechtbank oordeelde verder dat het bestreden besluit gebrekkig tot stand was gekomen omdat er geen hoorzitting had plaatsgevonden, maar dat dit gebrek kon worden gepasseerd omdat eiser voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunten naar voren te brengen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moest vergoeden en verweerder werd veroordeeld tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.