ECLI:NL:RBDHA:2024:20431

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
NL24.46131
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering en vrijheidsontnemende maatregel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de weigering van toegang tot Nederland en de daaropvolgende vrijheidsontnemende maatregel tegen eiser, die een V-nummer heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de toegang op 25 oktober 2024 is geweigerd op basis van artikel 14 van de Schengengrenscode en artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft geen geldig reisdocument en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank heeft de gronden voor de weigering van toegang niet betwist en heeft geoordeeld dat de maatregel van vrijheidsontneming rechtmatig is. Eiser heeft aangevoerd dat de grensdetentie onredelijk bezwarend is, maar de rechtbank oordeelt dat de gronden voor de maatregel voldoende zijn en dat de duur van de procedure niet onrechtmatig is. De rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor de vrijheidsontnemende maatregel, en binnen vier weken voor de toegangsweigering.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.46131

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H. Loth),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2024 (bestreden besluit 1) is aan eiser op grond van artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 6 van Verordening (EU) nr. 2016/399 (Schengengrenscode) de toegang geweigerd en bij besluit van diezelfde datum (bestreden besluit 2) is aan eiser op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Op grond van artikel 94, tweede lid, van de Vw wordt, indien aan de vreemdeling een besluit tot weigering van toegang tot Nederland is uitgereikt, het beroep geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van eiser heeft op 26 november 2024 de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft hier op 28 november 2024 op gereageerd. De rechtbank heeft op 29 november 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1 (toegangsweigering)
1. Verweerder heeft eiser de toegang geweigerd omdat eiser:
- niet in het bezit is van een geldig reisdocument;
- niet over voldoende middelen van bestaan kan beschikken voor zowel de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel niet in staat is deze middelen rechtmatig te verwerven.
2. Eiser heeft de gronden voor het weigeren van de toegang niet betwist. De rechtbank gaat uit van een rechtmatige toegangsweigering.
Over bestreden besluit 2 (vrijheidsontnemende maatregel)
3. Op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
4. In de vrijheidsontnemende maatregel heeft verweerder overwogen dat ten aanzien van eiser het risico op onderduiken bestaat. Verweerder heeft daartoe als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging
daartoe heeft gedaan;
3j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en haar aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond.
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser voert aan dat grensdetentie voor eiser onredelijk bezwarend is. De bewaring moet zo kort mogelijk duren en vertraging in de administratieve procedure kan niet voor rekening van eiser komen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Allereerst wordt vastgesteld dat de gronden waarop de maatregel berust niet zijn bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware en lichten gronden en de daarbij gegeven motivering in onderlinge samenhang bezien reeds voldoende om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zal onderduiken en deze gronden kunnen de maatregel dan ook dragen.
8. Verweerder heeft met eiser vertrekgesprekken gevoerd op 6 en 14 november 2024. Naar het oordeel van de rechtbank handelt verweerder daarmee voldoende voortvarend. Voor zover eiser stelt dat de duur van de beroepsprocedure de bewaring onevenredig bezwarend maakt, oordeelt de rechtbank dat enkel de duur van een procedure bij de rechtbank de bewaring niet onrechtmatig maakt. De rechtbank verwijst daarvoor naar het oordeel van de hoogste bestuursrechter van 28 juni 2024. [1]
Over beide beroepen
9. Nu ook anderszins niet is gebleken dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig moet worden geacht, is het beroep tegen bestreden besluit 1 en tegen bestreden besluit 2 ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Dokkum, rechter, in aanwezigheid van mr. J.R. Froma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier.

Voetnoten

1.Uitspraak van de hoogste bestuursrechter, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), van 28 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2639.