ECLI:NL:RBDHA:2024:20403

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
8 december 2024
Zaaknummer
SGR 22/6353
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor verbouwing tot woonruimte en de juridische status van bijgebouwen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 12 november 2024, in de zaak SGR 22/6353, staat de weigering van een omgevingsvergunning centraal. Eiser had een vergunning aangevraagd voor de verbouwing van een bestaand gebouw tot woonruimte aan de [adres 1] in [plaatsnaam]. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag geweigerd, omdat het gebouw volgens hen als bijgebouw moet worden aangemerkt en niet voldoet aan de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college handhaafde het primaire besluit. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 13 september 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een derde persoon. De rechtbank oordeelt dat de weigering van de omgevingsvergunning terecht is, omdat het gebouw niet als hoofdgebouw kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar de relevante artikelen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de planregels die van toepassing zijn op de locatie. De rechtbank concludeert dat de aanvraag niet voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan en dat de omgevingsvergunning terecht is geweigerd. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat het gebouw als hoofdgebouw moet worden aangemerkt, en de rechtbank wijst ook de argumenten van eiser over overgangsrecht en impliciete vrijstelling af. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/6353

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Geelhoed),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Bakker).

Inleiding

1. Bij besluit van 28 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om een omgevingsvergunning te verlenen aan eiser voor het verbouwen van een bestaand gebouw tot woonruimte aan de [adres 1] in [plaatsnaam] . Het daartegen door eiser gemaakte bezwaar is bij het besluit van 29 augustus 2022 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit.
2. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft een nader stuk ingediend.
3. De rechtbank heeft het beroep op 13 september 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de omgevingsvergunning heeft mogen weigeren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
5. Eiser heeft op 30 november 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het verbouwen van een bestaand gebouw tot woonruimte. Het bouwplan behelst het veranderen van de gevel en het maken van doorbraken. Eiser heeft daarnaast gevraagd om een functiewijziging van ‘overig’ naar ‘wonen’. De aanvraag heeft betrekking op de activiteit ‘bouwen’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
6. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aangevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde activiteit niet voldoet aan de bouwvoorschriften van het geldende bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ (bestemmingsplan). Op grond van het bestemmingsplan rust op de locatie de bestemming ‘Gemengd-2’. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestaande gebouw moet worden aangemerkt als een bijgebouw. Het verbouwen tot woonruimte heeft als gevolg dat het gebouw als hoofdgebouw moet worden aangemerkt. Het bouwplan voldoet niet aan artikel 5.2.1, onder a, van de planregels, omdat een hoofdgebouw niet buiten het bouwvlak mag worden gebouwd. Verder is het overgangsrecht volgens verweerder niet van toepassing, omdat door het veranderen van de bestaande functie (een schuur, voorheen magazijn) in een zelfstandige woning de afwijking van het bestemmingsplan naar aard wordt vergroot. Verweerder heeft de aanvraag om die reden mede aangemerkt als een aanvraag voor het bouwen van een bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Verweerder acht een nieuw hoofdgebouw op het binnenterrein uit stedenbouwkundig oogpunt in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Daarom wil verweerder niet de gevraagde omgevingsvergunning verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
7. Eiser betoogt op hierna te noemen gronden dat de omgevingsvergunning ten onrechte is geweigerd.
8. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Overgangsrecht Omgevingswet
9. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór 1 januari 2024, zodat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Is het bestaande gebouw een hoofdgebouw of een bijgebouw?
10. Eiser stelt dat het bestaande gebouw als hoofdgebouw moet worden aangemerkt. In een hoofdgebouw is wonen toegestaan. Het gebouw bevindt zich vanaf 10 augustus 1998 op een eigen kadastraal perceel. Op het perceel bevinden zich geen andere gebouwen. Uit een uitspraak van 31 augustus 2022 [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat op een perceel zonder hoofdgebouw nooit sprake kan zijn van een bijgebouw op hetzelfde perceel. Ook voldoet het gebouw niet aan de definitie van een bijgebouw in artikel 1.24 van de planregels, terwijl wel wordt voldaan aan de definitie van een hoofdgebouw in artikel 1.29 van de planregels. Verder mocht eiser bij de levering van het gebouw erop vertrouwen dat het om een woning gaat. Dit volgt ook uit het feit dat het gebouw in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) op 17 november 2020 een eigen huisnummer (nr. 66) toegekend heeft gekregen en het gebruiksdoel ‘wonen’ in dit register staat aangegeven. Het gebouw wordt al geruime tijd bewoond.
10.1.
Verweerder stelt dat het bestaande gebouw als een bijgebouw moet worden aangemerkt. Bijgebouwen zijn niet bestemd voor wonen. Verweerder voert aan dat door de kadastrale afsplitsing geen nieuw bouwperceel is ontstaan, zodat het gebouw zich bevindt op het bouwperceel [adres 2] , waarop reeds sprake is van een hoofdgebouw. Het hebben van een huisnummer is niet relevant voor de juridisch-planologische situatie. De criteria voor het toekennen van een huisnummer zijn van een andere aard en een kadastrale situatie kan worden gewijzigd waardoor flexibele bouwrechten zouden ontstaan. Verweerder wijst er verder op dat het bestemmingsplan een functiewijziging van bijgebouw naar hoofdgebouw niet toelaat, omdat daarmee een nieuw bouwperceel als bedoeld in artikel 1.29 van de planregels wordt gecreëerd.
10.2.
Artikel 1.24 van de planregels luidt als volgt:

Een bijgebouw is een niet voor bewoning bestemd gebouw behorende bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, dat architectonisch en functioneel ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw’.
10.3.
Artikel 1.29 van de planregels luidt als volgt:

Een bouwperceel is een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten”.
10.4.
Artikel 1.53 van de planregels luidt als volgt:

Een hoofdgebouw is een gebouw dat, gelet op de bestemming, op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken”.
10.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel de actuele situatie bepalend, waarbij in beginsel wordt uitgegaan van kadastrale percelen. [2] Vereist is daarbij dat de planvoorschriften zich niet tegen deze uitleg van het begrip bouwperceel verzetten. [3] Een wijziging in eigendomsverhoudingen, die na de vaststelling van het bestemmingsplan is ontstaan, kan van belang zijn voor de vraag of de omvang van het bouwperceel is gewijzigd.
10.6.
De rechtbank overweegt dat de planregels zich verzetten tegen de uitleg van eiser dat bij de vaststelling van de omvang van het bouwperceel in deze zaak moet worden uitgegaan van de huidige kadastrale percelen. Het betrokken bouwperceel kan naar het oordeel van de rechtbank niet beperkt zijn tot het huidige kadastrale perceel waarop het gebouw staat, omdat daar ingevolge de planregels (in combinatie gelezen met de verbeelding) geen zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. Op grond van artikel 5.2.1, onder a, van de planregels mag een hoofdgebouw immers uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd en op de verbeelding is ter plaatse van het huidige kadastrale perceel geen bouwvlak toegekend. Op dit kadastrale perceel is in het bestemmingsplan dus geen zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing (dat wil zeggen een hoofdgebouw met eventuele bijgebouwen en/of andere bouwwerken) toegelaten.
10.7.
Het betoog van eiser dat het gebouw als een hoofdgebouw moet worden aangemerkt slaagt dus niet.
Het bouwovergangsrecht
11. Eiser stelt dat het gebouw een hoofdgebouw is en dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan in 2011 geen bouwvlak aan het perceel is toegekend, zodat het hoofdgebouw onder het bouwovergangsrecht is gebracht. Op grond van artikel 27.1 van de planregels, waarin het overgangsrecht voor bouwwerken is neergelegd, is het toegestaan om een bouwwerk gedeeltelijk te veranderen mits de afwijking van het bestemmingsplan niet naar aard en omvang wordt vergroot. Volgens eiser leiden de aangevraagde bouwactiviteiten niet tot een afwijking van het bestemmingsplan waarbij de aard en de omvang van het gebouw worden vergroot.
11.1.
De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiser niet kan slagen omdat, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, het gebouw niet als hoofdgebouw is aan te merken. Het gebouw is daarom bij de vaststelling van het bestemmingsplan in 2011 ook niet als zodanig onder het bouw- en gebruiksovergangsrecht van de artikelen 27.1 en 27.2 van de planregels gebracht. Het gebouw is in dat bestemmingsplan positief bestemd als bijgebouw bij het hoofdgebouw op het bouwperceel [adres 2] .
11.2.
De beroepsgrond van eiser slaagt dus niet.
Impliciete vrijstelling
12. Eiser stelt dat de architect heeft aangegeven dat eerder bouwvergunningen zijn verleend op grond waarvan woonvoorzieningen in het gebouw zijn vergund. Daarmee is impliciet ook het gebruik als woning vergund.
12.1.
De rechtbank overweegt dat eiser dit betoog niet met stukken heeft onderbouwd. Daarom heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat eerder voor dit gebouw een bouwvergunning is verleend waarmee impliciet vrijstelling is verleend voor het gebruik van het gebouw als woning.
12.2.
De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de door eiser aangevraagde omgevingsvergunning heeft mogen weigeren.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.AbRvS 31 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2546.
2.AbRvS 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4059.
3.AbRvS 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3524.