ECLI:NL:RVS:2015:3524

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
201501587/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een reguliere bouwvergunning voor kantoorgebouwen te Deventer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Deventer tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 14 januari 2015 het beroep van Hartenaasje B.V. gegrond verklaarde. Het college had op 2 augustus 2011 geweigerd om een reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van twee kantoorgebouwen met parkeervoorzieningen op het perceel Hartenaasje 1 te Deventer. De rechtbank vernietigde het besluit van het college en herstelde de situatie door het besluit van 2 augustus 2011 te herroepen.

Het college stelde hoger beroep in, waarbij het betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het bouwplan in overeenstemming was met de geldende bestemmingsplannen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 november 2015 behandeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bouwplan voldeed aan de eisen van de Woningwet en de bestemmingsplannen, maar het college betwistte dit en voerde aan dat de oppervlakte van de bebouwing de toegestane grenzen overschreed.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het bouwplan in strijd was met artikel 18, derde lid, van de planvoorschriften, omdat de rivierbeheerder en de inspecteur VROM niet waren gehoord en geen vergunning hadden verleend. Hierdoor stond deze bepaling aan het verlenen van een vergunning van rechtswege in de weg. Het hoger beroep van het college werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van 14 mei 2013 werd alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

201501587/1/A1.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Deventer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 januari 2015 in zaak nr. 13/1523 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hartenaasje B.V.
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het college geweigerd aan Hartenaasje reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van twee kantoorgebouwen met parkeervoorzieningen op het perceel Hartenaasje 1 te Deventer (hierna: het perceel).
Bij besluit van 14 mei 2013 heeft het college het door Hartenaasje daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 januari 2015 heeft de rechtbank het door Hartenaasje daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 (lees: 14) mei 2013 vernietigd, het besluit van 2 augustus 2011 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Hartenaasje heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2015, waar het college, vertegenwoordigd door ing. M.G.M. Wolbrink-Meijerink, werkzaam bij de gemeente, en Hartenaasje, vertegenwoordigd door J. Klein, bijgestaan door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Deventer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De kantoorgebouwen waarin het bouwplan voorziet, bestaan elk uit een centraal gelegen entree op de begane grond met daarboven vijf verdiepingen, die uitsteken. Deze verdiepingen worden aan de uiteinden gedragen door zuilen. Tussen partijen is in geschil of voor het bouwplan een vergunning van rechtswege is verleend.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in art. 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om reguliere bouwvergunning eerste fase voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onder c, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend telkens binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, is het eerste lid niet van toepassing indien de in artikel 44, eerste lid, onder c of f, bedoelde situatie zich voordoet. In dat geval wordt de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een projectbesluit.
Ingevolge het vijfde lid is de vergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet binnen de daarvoor in het eerste of vierde lid gestelde termijn omtrent de aanvraag beslissen en, indien het derde lid van toepassing is, een ontheffing, een projectbesluit of een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van de Wet ruimtelijke ordening is genomen. Deze verlening wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Ingevolge artikel 56a, eerste lid, wordt een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend.
Ingevolge het tweede lid mag slechts en moet de bouwvergunning eerste fase worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onder c of d van toepassing is.
Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Uiterwaarden 2004" rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden -B-" met als dubbelbestemming "Waterstaatsdoeleinden".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder 'ander bouwwerk' verstaan een bouwwerk, geen gebouw zijnde.
Ingevolge het bepaalde onder h wordt onder 'bebouwing' verstaan één of meer gebouwen en/of andere bouwwerken.
Ingevolge het bepaalde onder i wordt onder 'bebouwingsgrens' verstaan een op de plankaart als zodanig aangegeven al of niet gedeeltelijk met een bestemmingsgrens samenvallende lijn, die de omgrenzing vormt van een bouwperceel of bebouwingsvlak.
Ingevolge het bepaalde onder j wordt onder 'bebouwingsvlak' verstaan een oppervlakte van gronden omgrensd door een op de plankaart als zodanig aangegeven bebouwingsgrens, op en in welke gronden, binnen een bestemmingsvlak, gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd.
Ingevolge het bepaalde onder s wordt onder 'bouwperceel' verstaan een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar horende bebouwing is toegelaten.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, moet, indien krachtens dit plan een meting moet worden verricht, onder ‘bebouwde oppervlakte’ worden verstaan de buitenwerks gemeten oppervlakte van een gebouw of gebouwencomplex gemeten op 1 m boven meetniveau.
Ingevolge het bepaalde onder e wordt onder meetniveau verstaan de hoogte van het aansluitende terrein gemeten ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, zijn de als "Bedrijfsdoeleinden -B-" bestemde gronden bestemd voor bedrijven, als bedoeld in de categorieën 1 tot en met 4 van de bij deze voorschriften behorende Staat van Inrichtingen, met de daarbij behorende wegen, paden, groen- en parkeervoorzieningen.
Ingevolge het tweede lid mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden worden gebouwd:
a. bedrijfsgebouwen als bedoeld in de categorie 1 tot en met 4 van de bij deze voorschriften behorende Staat van Inrichtingen;
b. niet voor bewoning bestemde gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van handel, detailhandel daaronder niet inbegrepen, verkeer, energie- en watervoorziening, daarbij inbegrepen laboratoria, bedrijfsgarages, magazijnen, dienstruimten en dergelijke, alsmede kantoren en ontspanningsgebouwen behorende bij een op deze gronden gevestigd bedrijf;
c. gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van de op deze gronden gevestigde bedrijven en inrichtingen;
d. de gebouwen als omschreven in sub a tot en met c mogen alleen worden opgericht binnen het deel van de gronden met deze bestemming dat is omgeven door bebouwingsgrenzen. Het grondoppervlak van de bestaande bebouwing per bouwwerk mag niet met meer dan 10% worden uitgebreid zoals geïnventariseerd in de bij deze voorschriften behorende bijlage "Winterbed bestaande bebouwing";
e. de grootste hoogte van de bebouwing voor zover gelegen aan de binnenzijde van de op de plankaart aangegeven grootste hoogte scheidingslijn mag niet meer bedragen dan 20 m. De grootste hoogte van de bebouwing gelegen tussen de bebouwingsgrens en de grootste hoogte scheidingslijn mag niet meer dan 10 m bedragen. In afwijking van de vorige volzin mag over een lengte van maximaal 30% van de mogelijke bebouwing tussen de bebouwingsgrens en de grootste hoogte scheidingslijn de grootste hoogte van de bebouwing gelegen aan de buitenzijde van de grootste hoogte scheidingslijn 15 m bedragen;
f. op gronden met de in het eerste lid bedoelde bestemming moet de oppervlakte van het bouwperceel ten minste 1 ha bedragen en de bouwperceelbreedte ten minste 80 m zijn.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, zijn de gronden met de bestemming "Waterstaatsdoeleinden" mede bestemd voor de afvoer van hoog oppervlaktewater, sediment en ijs, voor de waterhuishouding, voor verkeer te water en voor aanleg, onderhoud en verbetering van de hoofdwaterkering, alsmede voor de vergroting van de afvoercapaciteit. Op deze gronden is de beleidslijn Ruimte voor de Rivier van toepassing.
Ingevolge het tweede lid mogen op de bedoelde gronden worden gebouwd/gerealiseerd:
a. 1) bouwwerken geen gebouw zijnde;
2) werken geen gebouw zijnde;
3) normale onderhouds- en beheerswerkzaamheden;
alle uitsluitend ten behoeve van de bestemming "Waterstaatsdoeleinden".
b. de gedeeltelijke of gehele vervangende herbouw/vernieuwing van een bouwwerk, mits de oppervlakte niet wordt vergroot ten opzichte van de bestaande oppervlakte.
c. bouwwerken ten dienste van de ter plaatse geldende bestemming, met dien verstande dat het bepaalde in de op deze ter plaatse geldende bestemming betrekking hebbende artikelen van overeenkomstige toepassing is.
Ingevolge het derde lid kan het bouwen slechts geschieden nadat de rivierbeheerder en de inspecteur VROM hieromtrent zijn gehoord en hebben geadviseerd. Bovendien is voor alle activiteiten in het rivierbed een vergunning van de rivierbeheerder noodzakelijk in het kader van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (hierna: Wbr).
Ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende bijlage 'Winterbed bestaande bebouwing' bedraagt de bestaande bebouwde oppervlakte op het perceel 613 m2 en is ter plaatse een uitbreiding toegestaan van maximaal 62 m2.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften. Daartoe voert het college aan dat de rechtbank de omvang van het te bebouwen terrein onjuist heeft berekend. Volgens het college valt het bouwperceel niet samen met de kadastrale grenzen van het perceel.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201110736/1/A1, is bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel de actuele situatie bepalend, waarbij in beginsel wordt uitgegaan van kadastrale percelen. Vereist is daarbij dat de planvoorschriften zich niet tegen deze uitleg van het begrip bouwperceel verzetten.
De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014 in zaak nr. 201306697/1/A1, waarin een identiek bouwplan ter beoordeling voorlag, met dien verstande dat het in dat geval één kantoorgebouw betrof en het thans aan de orde zijnde bouwplan voorziet in twee kantoorgebouwen, overwogen dat blijkens de planvoorschriften het bouwperceel weliswaar kan worden bepaald door de bebouwingsgrens, maar uit de planvoorschriften tevens volgt dat op het perceel gebouwen en andere bouwwerken mogen worden gebouwd. In artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, wordt voor gebouwen als omschreven onder a, b, en c een beperking aangebracht in die zin, dat deze alleen mogen worden opgericht binnen het deel van de gronden dat is omgeven door bebouwingsgrenzen. Gelet op deze beperking, mogen de andere bouwwerken die onder a, b en c zijn vermeld, niet alleen worden opgericht op de gronden die door de bebouwingsgrens worden omsloten, maar ook daarbuiten. Nu gelet op de planvoorschriften op een bouwperceel een zelfstandige, bij elkaar horende bebouwing is toegelaten, en onder bebouwing een of meer gebouwen en/of andere bouwwerken wordt verstaan, kan het bouwperceel groter zijn dan de gronden die door de bebouwingsgrens worden omsloten. Geen grond bestaat voor het oordeel dat bij de berekening van de omvang van het bouwplan niet dient te worden uitgegaan van het kadastrale perceel. Tussen partijen is niet in geschil dat het kadastrale perceel een oppervlakte heeft van 1 ha, 15 a en 80 ca. Hieruit volgt dat de oppervlakte van het bouwperceel, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ten minste 1 ha bedraagt, zodat het bouwplan voldoet aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften.
Het betoog faalt.
4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften. Daartoe voert het college onder verwijzing naar een eerder vergund bouwplan voor het perceel aan, dat door het bouwplan de maximaal toegestane oppervlakte van 675 m² op het perceel voor het oprichten van bebouwing wordt overschreden. Door het bouwplan zal de oppervlakte aan bebouwing op het perceel in totaal 1452 m² bedragen. Volgens het college heeft de rechtbank niet onderkend dat de ruimte onder de eerste verdieping van de kantoorgebouwen niet voor andere doeleinden dan kantoorgebouwen kan worden gebruikt.
4.1. Vast staat dat de kantoorgebouwen, waarin het bouwplan voorziet, gebouwen zijn als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014 overwogen dat uit de bewoordingen van deze bepaling, gelezen in verbinding met de eerste volzin van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, volgt dat bedoelde gebouwen mogen worden opgericht op voorwaarde dat dit binnen de bebouwingsgrenzen gebeurt. Aan deze voorwaarde wordt voldaan. Uit de tweede volzin van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, gelezen in verbinding met de eerste volzin, volgt dat de oppervlakte van een gebouw niet meer mag bedragen dan de grondoppervlakte van de bestaande bebouwing, vermeerderd met 10%. In de toelichting op artikel 10 is vermeld dat op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" bedrijven in de categorie 1 tot en met 4 mogen worden opgericht. Voorts is daarin vermeld dat door middel van de oppervlaktebepaling in het tweede lid, aanhef en onder d, wordt geregeld dat de totale oppervlakte van deze bebouwing niet groter wordt dan die van het bestaande gebouw, vermeerderd met 10%, en dat op deze wijze de implementatie plaatsvindt van de beleidslijn 'Ruimte voor de Rivier', die aan het bestemmingsplan ten grondslag is gelegd.
Uit de bijlage waarnaar in de tweede volzin van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften wordt verwezen, volgt dat de bestaande bebouwde oppervlakte van het perceel 613 m² is, die vermeerderd mag worden met 62 m2, derhalve in totaal 675 m2. Uit de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen blijkt dat de centraal gelegen entree van de kantoorgebouwen elk een oppervlakte hebben van 65 m2 en de zuilen in totaal een oppervlakte van ongeveer 5 m² per kantoorgebouw, zodat, in aanmerking genomen de definitie van bebouwde oppervlakte als opgenomen in artikel 2, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, het grondoppervlak van één kantoorgebouw ongeveer 70 m2 bedraagt. De totale oppervlakte van de kantoorgebouwen tezamen bedraagt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, derhalve ongeveer 140 m². Voor het oordeel dat, zoals het college stelt, de oppervlakte van één kantoorgebouw 484 m² bedraagt, omdat de ruimte onder de eerste verdieping niet kan worden gebruikt voor andere doeleinden dan kantoorgebouw en de hiervoor vermelde berekening tot gevolg heeft dat meer kantoorgebouwen kunnen worden gebouwd op een perceel waarop waterstaatkundig bezien geen bebouwing wenselijk wordt geacht, bestaat geen grond. Gelet op artikel 2, aanhef en onder a en e, van de planvoorschriften, dient de oppervlakte van de gebouwen te worden gemeten op 1 m boven meetniveau, zijnde de hoogte van het aansluitend terrein, gemeten ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw. Dat al eerder bouwvergunning is verleend voor een identiek bouwplan, met dien verstande dat dat bouwplan uit één kantoorgebouw bestaat, betekent, anders dan het college stelt, niet dat de maximaal te bebouwen oppervlakte van 675 m² wordt overschreden. Ook dat bouwplan beslaat een oppervlakte van ongeveer 70 m², waardoor de totale oppervlakte van dat bouwplan tezamen met het bouwplan in deze zaak, ongeveer 210 m² bedraagt. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan voldoet aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, gelezen in verbinding met de in deze bepaling genoemde bijlage.
Het betoog faalt.
5. Het college betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 18 van de planvoorschriften. Daartoe voert het college aan dat het gebruik in strijd is met de in het eerste lid van die bepaling neergelegde doeleindenomschrijving. Het college voert voorts aan dat het bouwplan niet voorziet in gehele vervangende herbouw of vernieuwing van een bouwwerk, waarbij de oppervlakte niet wordt vergroot als bedoeld in het tweede lid, onder b. Voorts kan, gelet op het derde lid, uitsluitend vergunning worden verleend voor het bouwplan nadat de rivierbeheerder en de inspecteur VROM hieromtrent zijn gehoord en daarover hebben geadviseerd en de rivierbeheerder een vergunning heeft verleend op grond van de Wbr, hetgeen niet is geschied, aldus het college.
5.1. Anders dan het college aanvoert, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften. Dat het perceel met de op te richten kantoorgebouwen zal worden gebruikt voor bedrijfsdoeleinden betekent niet dat het perceel niet ook kan worden gebruikt voor waterstaatsdoeleinden. De bestemming "Waterstaatsdoeleinden" rust als dubbelbestemming op het perceel en deze bestemming sluit het overige door het bestemmingsplan toegestane gebruik op het perceel niet uit.
Voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften heeft de rechtbank evenzeer terecht geen grond gezien. Anders dan het college stelt, behoeft het bouwplan niet te voldoen aan alle onderdelen van het tweede lid. De kantoorgebouwen zijn in overeenstemming met het bepaalde onder c. Gelet op die bepaling mogen bouwwerken die ten dienste staan van de ter plaatse geldende bestemming, in dit geval de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", worden gebouwd op gronden met de dubbelbestemming "Waterstaatsdoeleinden". Uit hetgeen onder 3.1 en 4.1 is overwogen, volgt dat de kantoorgebouwen in overeenstemming met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" zijn.
Het college heeft evenwel terecht naar voren gebracht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 18, derde lid, van de planvoorschriften. Zoals tussen partijen ook niet in geschil is, zijn de rivierbeheerder en de inspecteur VROM ten tijde van belang niet over het bouwen gehoord en hebben deze daarover niet geadviseerd. Ook heeft de rivierbeheerder ten tijde van belang geen vergunning verleend voor activiteiten in het rivierbed in het kader van de Wbr. Dit zijn voorwaarden waaraan in het kader van het verlenen van een bouwvergunning voor een bouwplan dat is voorzien op gronden met de dubbelbestemming "Waterstaatsdoeleinden", dient te zijn voldaan. Dat, zoals Hartenaasje naar voren heeft gebracht, in de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014 in zaak nr. 201306697/1/A1, waarin een nagenoeg identiek bouwplan ter beoordeling voorlag, is overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met de dubbelbestemming "Waterstaatdoeleinden", betekent niet dat het thans ter beoordeling voorliggende bouwplan niet in strijd kan worden geacht met artikel 18, derde lid, van de planvoorschriften. Anders dan die procedure is thans artikel 18, derde lid, van de planvoorschriften tussen partijen in geschil, zodat de Afdeling daar in deze zaak een oordeel over moet geven.
Het betoog slaagt.
6. Gezien hetgeen onder 5.1 is overwogen, heeft de rechtbank niet onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 18, derde lid, van de planvoorschriften. Deze bepaling staat aan het verlenen van een vergunning van rechtswege in de weg.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 mei 2013 alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 januari 2015 in zaak nr. 13/1523;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
531-789.