ECLI:NL:RBDHA:2024:20133

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
NL24.42601
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: beoordeling interstatelijk vertrouwensbeginsel en ongegrondverklaring beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit hebbende man, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De rechtbank oordeelde dat de asielaanvraag niet in behandeling genomen kon worden omdat Litouwen verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder in Litouwen asiel aangevraagd en Nederland had een verzoek tot terugname gedaan, dat door Litouwen was geaccepteerd.

Eiser voerde aan dat hij in Litouwen een jaar in detentie had gezeten zonder op de hoogte te zijn gehouden van de voortgang van zijn asielprocedure en dat hij vreesde voor een uitzetting naar Irak bij terugkeer naar Litouwen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een overdracht aan Litouwen onredelijk zouden maken. De rechtbank bevestigde dat Litouwen, als partij bij het EVRM en het Vluchtelingenverdrag, kon worden vertrouwd op de behandeling van asielzoekers.

De rechtbank concludeerde dat er geen systeemfouten waren in de asielprocedure in Litouwen en dat de detentie- en opvangomstandigheden niet in strijd waren met de mensenrechten. Eiser had niet voldoende bewijs geleverd om zijn claims te onderbouwen, en de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.42601

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer: [V-nummer],

(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
(gemachtigde: [naam]).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Litouwen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2024 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1999 en de Iraakse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 18 mei 2024 asiel aangevraagd in Nederland.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 12 augustus 2021 in Litouwen al een asielaanvraag had ingediend. Nederland heeft op grond hiervan op 26 juni 2024 een verzoek tot terugname verstuurd aan de Litouwse autoriteiten. [2] Op 5 juli 2024 heeft Litouwen het verzoek geaccepteerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Litouwen vaststaat.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, en voert daartoe het volgende aan. Eiser heeft een jaar in detentie verbleven in Litouwen, gedurende welke periode hij niet op de hoogte is gehouden van de voortgang van zijn asielprocedure aldaar. Hij heeft daarbij te maken gehad met slechte behandeling. Verder is eiser gedwongen Litouwen te verlaten en is hem medegedeeld dat hij naar Irak zou worden teruggestuurd indien hij naar Litouwen terugkeert. Eiser vreest daarom bij terugkeer naar Litouwen, zonder inhoudelijke beoordeling, te worden uitgezet naar Irak. Het claimakkoord biedt geen garantie dat een dergelijke uitzetting niet zal plaatsvinden. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom zijn detentie in Litouwen geen aanleiding vormt om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 17 juni 2024. [3]
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. In beginsel mag verweerder ten opzichte van Litouwen, dat evenals Nederland partij is bij het EVRM [4] en het Vluchtelingenverdrag, uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling [5] van 1 mei 2024. [6] Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Eiser is hier niet in geslaagd. De Afdeling is bij haar beoordeling onder andere ingegaan op toegang tot de asielprocedure van vreemdelingen die terugkeren onder de Dublinverordening, detentieomstandigheden en opvangvoorzieningen. Zo heeft de Afdeling geoordeeld dat uit recente stukken niet blijkt dat Dublin-terugkeerders structureel worden gedetineerd, en dat de opvang- en detentieomstandigheden in Litouwen zijn verbeterd en niet in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. [7] De druk op de opvang- en detentiecentra is sterk afgenomen, er zijn maatregelen genomen om het opvangsysteem te verbeteren en het opvangsysteem is ook verbeterd. Daarnaast zijn er procedures aanwezig om een klacht in te dienen of beroep in te stellen over de opvang- en detentie-omstandigheden of een afwijzend asielbesluit. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt eveneens dat niet aannemelijk is dat eiser na overdracht in Litouwen het risico loopt om teruggestuurd te worden naar een derde land zonder een inhoudelijke behandeling van zijn asielaanvraag. Aan het beoordelen van het gestelde risico op indirect refoulement komt de rechtbank niet toe. [8]
5. Daarnaast heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in haar uitspraak van 29 februari 2024 [9] geoordeeld dat er rekening moet worden gehouden met de situatie waarin eiser zich bij of na de toekomstige overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat zal bevinden, en niet die waarin hij zich bevond toen hij in het verleden die lidstaat in eerste instantie betrad. Hoewel de door eiser gestelde ervaringen in Litouwen betreurenswaardig zijn, is bij de beoordeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel bepalend of eiser bij terugkeer in het kader van de Dublinverordening, een reëel risico op ernstige schade loopt. Gelet op het voorgaande is niet gebleken van systeemfouten in de asielprocedure en opvangvoorzieningen. De verwijzing naar de uitspraak van 17 juni 2024 treft geen doel, nu het geen vergelijkbare zaak betreft. In die zaak had de vreemdeling meerdere onderbouwende stukken overgelegd en betrof het ook een aanzienlijk langere tijd in detentie. Voorts was in die zaak sprake van een motiveringsgebrek, waarvan in onderhavige zaak niet is gebleken. Bovendien heeft Litouwen met het claimakkoord gegarandeerd de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen met inachtneming van de Europese richtlijnen en internationale verplichtingen.
6. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden, die maken dat overdracht aan Litouwen van onevenredige hardheid getuigt. Voorts heeft verweerder terecht overwogen dat eiser zich bij voorkomende problemen kan wenden tot de (hogere) Litouwse autoriteiten. Niet is gebleken dat eiser bij voorkomende problemen niet kan klagen of dat dit bij voorbaat zinloos is. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen beslissen dat er geen aanleiding is om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
7. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling genomen. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 2 december 2024 door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Mohandes, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hoger-beroepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hoger-beroepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Op grond van artikel 18, eerste lid en onder d, van de Verordening (EU) nr. 604/2013.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
8.Volgt uit de uitspraak van de Afdeling 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.
9.ECLI:EU:C:2024:195.