ECLI:NL:RBDHA:2024:2005

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
22/2358 en 22/4618
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2024, met zaaknummers 22/2358 en 22/4618, zijn verzoeken om schadevergoeding behandeld vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiseres, bijgestaan door haar zoon en een tolk, had de beroepen ingetrokken na het bereiken van een schikking ter zitting. De rechtbank heeft de verzoeken om schadevergoeding beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van de zaak, waaronder de complexiteit en de duur van de procedures.

De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn in de zaak met nummer 22/4618 met vier maanden is overschreden en in de zaak met nummer 22/2358 met twee maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,- per procedure, waarbij de Staat en verweerder ieder een deel van de schadevergoeding voor hun rekening moeten nemen. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 375,- voor de verweerder in de zaak 22/4618 en € 125,- voor de Staat, evenals € 500,- voor de Staat in de zaak 22/2358.

Daarnaast zijn de proceskosten begroot op € 875,-, die eveneens door de Staat en verweerder moeten worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep. De rechtbank heeft de uitspraak gedaan in aanwezigheid van de griffier, en de betrokken partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/2358 en 22/4618
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2024 op de verzoeken om schadevergoeding in de zaken tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: J.A. Bogaards).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

De rechtbank heeft de beroepen in de zaken met nummers 22/2358 en 22/4618 op 7 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, bijgestaan door haar zoon [naam] en M. Fayez, tolk, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Ter zitting hebben partijen een schikking bereikt. Daarbij heeft eiseres de beroepen ingetrokken. Zoals ter zitting besproken beslist de rechtbank op de verzoeken van eiseres om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2. Eiseres heeft in beide zaken verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van een zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
3. In zaken als deze is een bestuursrechtelijke procedure niet binnen een redelijke termijn afgerond als er meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het maken van bezwaar en het doen van uitspraak in beroep. Daarbij geldt als uitgangspunt dat verweerder een half jaar de tijd heeft om op het bezwaar te beslissen en de rechtbank anderhalf jaar heeft om op een beroep te beslissen. Voor de overschrijding van de redelijke termijn moet per half jaar een bedrag van € 500,- aan immateriële schadevergoeding worden toegekend, waarbij een periode van minder dan een half jaar geacht moet worden ook een periode van een half jaar te bedragen. Ten aanzien van het bepalen van het volledige tijdsverloop kan in bijzondere omstandigheden een bepaalde periode buiten beschouwing worden gelaten. Voor deze zaken betekent het bovenstaande het volgende.
3.1.
In de zaak met nummer 22/4618 is het eerste bezwaarschrift van eiseres ontvangen door verweerder op 5 november 2021. Het besluit op bezwaar dateert van 20 juni 2022. Het beroepschrift van eiseres in deze zaak is door de rechtbank ontvangen op 28 juli 2022.
3.2. In de zaak met nummer 22/2358 is het eerste bezwaarschrift van eiseres ontvangen door verweerder op 25 december 2021. Het besluit op bezwaar dateert van 21 februari 2022. Het beroepschrift van eiseres in deze zaak is door de rechtbank ontvangen op 4 april 2022.
4. Vanaf de datum van indiening van het eerste bezwaarschrift tot aan de intrekking van het beroep in de zaak met nummer 22/4618 heeft de procedure (naar boven afgerond) twee jaar en vier maanden geduurd en in de zaak met nummer 22/2358, twee jaar en twee maanden.
5. De beroepsfasen hebben, gerekend vanaf de datum van ontvangst van de beroepschriften door de rechtbank tot de datum van de intrekking van de beroepen (naar boven afgerond) één jaar en zeven maanden (22/4618) en één jaar en elf maanden (22/2358) geduurd. De overige maanden van de totale duur van de procedures worden aan de bezwaarfases toegerekend. Dit komt neer op negen maanden voor het eerste bezwaar (22/4618) en drie maanden voor de tweede (22/2358).
6. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak met nummer 22/4618 zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase is overschreden en in de zaak met nummer 22/2358 in de beroepsfase is overschreden. Noch de zaken zelf, die niet als complex zijn aan te merken, noch de opstelling van eiseres geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedures meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de procedure met zaaknummer 22/4618, als geheel, met vier maanden overschreden, en in de procedure met zaaknummer 22/2358 met twee maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding in elke procedure van € 500,-. Van de overschrijding in de zaak met nummer 22/4618 is een periode van drie maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en een periode van één maand aan de beroepsfase. De overschrijding in de zaak met nummer 22/2358 -twee maanden- is toe te rekenen aan de beroepsfase. Dit betekent dat in de zaak met nummer 22/4618 eenmaal drie maanden voor rekening van verweerder komt en eenmaal één maand voor rekening van de Staat komt. En dat in de zaak 22/2358 eenmaal twee maanden voor rekening van de Staat komt.
7. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het overzichtsarrest van de Hoge Raad. [1] Hieruit volgt dat verweerder in de zaak met nummer 22/4618 wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 375,- (3/4 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 125,- (1/4 deel van € 500,-) in de zaak 22/4618 en tot een bedrag van € 500,- in de zaak 22/2358.
8. Gelet op de hoogte van de schadevergoedingsbedragen hoeft de Staat niet als partij in deze procedure te worden gehoord. [2]

Conclusie en gevolgen

9. Aanleiding bestaat om verweerder en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten die verband houden met de verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op totaal € 875,-
(2 punten voor de twee verzoeken met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand, waarvan de Staat en verweerder elk
€ 437,50 aan eiseres dienen te vergoeden. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- veroordeelt verweerder tot het betalen van € 375,- aan schadevergoeding aan eiseres in de zaak met nummer 22/4618;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 125,- aan schadevergoeding aan eiseres in de zaak met nummer 22/4618;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 500,- aan schadevergoeding aan eiseres in de zaak met nummer 22/2358;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 437,50 aan proceskosten in verband met de verzoeken om schadevergoeding aan eiseres;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 437,50 aan proceskosten in verband met de verzoeken om schadevergoeding aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van
mr.E.P.A. Stok, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
2.Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, 20210 over het voeren van verweer in procedures bij een bestuursrechtelijk college waarin verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter.