In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2024 wordt het beroep van een Syrische eiser beoordeeld, die zijn asielaanvraag in Nederland niet-ontvankelijk verklaard zag. De eiser had op 7 mei 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar de minister van Asiel en Migratie verklaarde deze aanvraag op 10 juli 2024 niet-ontvankelijk, omdat de eiser al sinds 12 oktober 2016 internationale bescherming geniet in Zweden. De rechtbank oordeelt dat de subsidiaire beschermingsstatus van de eiser in Zweden nog steeds geldig is, ondanks dat de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning is verlopen. De rechtbank stelt vast dat er geen expliciet besluit van de Zweedse autoriteiten is tot intrekking of beëindiging van de subsidiaire status van de eiser, wat vereist is volgens vaste jurisprudentie.
De rechtbank behandelt de beroepsgronden van de eiser, die aanvoert dat zijn status in Zweden onduidelijk is en dat de minister ten onrechte zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft aangenomen dat de eiser nog steeds internationale bescherming geniet in Zweden, en dat de brief van de Zweedse autoriteiten van 24 juli 2024 bevestigt dat de subsidiaire status van de eiser nog steeds geldig is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van de eiser af, inclusief de vergoeding van proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de interstatelijke vertrouwensbeginsel en de noodzaak voor een expliciet besluit van de Zweedse autoriteiten om de subsidiaire status van de eiser te beëindigen. De rechtbank concludeert dat de asielaanvraag van de eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard, en dat hij geen gelijk krijgt in deze procedure.