ECLI:NL:RBDHA:2024:19815

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 4897
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake parkeerbelasting en aanmaningskosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 september 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een naheffingsaanslag parkeerbelasting en de daaropvolgende aanmaningskosten. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. N.G.A. Voorbach, had bezwaar aangetekend tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden, die op 29 juni 2023 was genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 29 oktober 2022 zijn auto zonder geldige parkeervergunning had geparkeerd, wat leidde tot een naheffingsaanslag van € 91,50. Eiser betwistte de ontvangst van de aan hem verzonden brief van 31 oktober 2022, waarin hij werd herinnerd aan de naheffingsaanslag.

Tijdens de zitting op 6 augustus 2024 heeft de rechtbank de argumenten van eiser en de heffingsambtenaar gehoord. Eiser stelde dat de heffingsambtenaar niet in staat was aan te tonen dat de brief was verzonden, maar de rechtbank oordeelde dat de betwisting van de ontvangst door de gemachtigde niet als een geldige betwisting door eiser kon worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de brief op het juiste adres was verzonden en dat eiser bekend was met de inhoud van de brief.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag. De rechtbank benadrukte dat bij het indienen van hoger beroep een afschrift van de uitspraak moet worden overgelegd en dat het hogerberoepschrift ondertekend moet zijn.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 23/4897

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2024 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente de gemeente Leiden, verweerder.

De bestreden beschikking op bezwaar

De uitspraak van de heffingsambtenaar van 29 juni 2023 op het bezwaar van eiser tegen de aan hem in rekening gebrachte aanmaningskosten (beschikking aanmaningskosten) ter zake van de aan hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2024.
Namens eiser is verschenen J. Pablo, gemachtigde krachtens subsitutie.
De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Specker, S. Riens en R. Fasuur.

Overwegingen

1. Op 29 oktober 2022 om 20.30 uur stond de auto van eiseres met kenteken [kenteken] geparkeerd aan de Jan Vossensteeg te Leiden. Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden aangewezen als een plaats waar op die datum en dat tijdstip slechts mag worden geparkeerd met een geldige parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting.
2. Tijdens een controle op voornoemd tijdstip is geconstateerd dat niet met een geldige parkeervergunning werd geparkeerd en geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op dat moment aan eiser een naheffingsaanslag uitgereikt van € 91,50, bestaande uit € 25 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten. Verweerder heeft eiser bij brief van 31 oktober 2022 aan de naheffingsaanslag herinnerd, onder vermelding van plaats en tijd van het parkeren, het verschuldigde bedrag en de betalingstermijn van 28 november 2023. In die brief heeft verweerder eiser voorts aangezegd dat er bij overschrijding van de betalingstermijn extra kosten bijkomen.
3. Omdat eiser de naheffingsaanslag niet had voldaan, heeft verweerder hem bij brief van 27 februari 2023 tot betaling aangemaand. Daarbij heeft hij € 8 aanmaningskosten aan eiser opgelegd.
4. Eiser is bij brief van 5 april 2023 tegen de beschikking aanmaningskosten in bezwaar gekomen. Bij brief van 13 juni 2023 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld, met aanmaning om binnen twee weken op het bezwaar te beslissen. Op 22 juni 2023 heeft verweerder nadere stukken aan eiser toegezonden. Daarbij heeft hij vier data genoemd voor een hoorzitting en aangekondigd dat als hij niet uiterlijk op 28 juni 2023 van eiser zou hebben vernomen hij zonder hoorzitting uitspraak op bezwaar zou doen. Nadat het zijdens eiser was stil gebleven, heeft verweerder op 29 juni 2023 uitspraak op bezwaar gedaan.
5. Eiser stelt onder verwijzing naar artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet van horen afgezien, in de zin van die bepaling, nu zij eiser onder het noemen van vier data daarvoor heeft uitgenodigd. Voor zover eiser ter zitting heeft bedoeld te stellen dat verweerder hem onvoldoende gelegenheid voor reactie heeft geboden door een week na het bericht van 22 juni 2023 uitspraak op bezwaar te doen, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Nu eiser door een professioneel gemachtigde werd bijgestaan en verweerder door hem was aangemaand uiterlijk op 29 juni 2023 uitspraak te doen, acht de rechtbank de door verweerder geboden termijn van een week voor reactie niet onredelijk kort.
6. Eiser stelt dat de beschikking aanmaningskosten moet worden vernietigd om reden dat verweerder niet in staat is aan te tonen, aan de hand van een verzendadministratie of anderszins, dat de brief van 31 oktober 2022 aan eiser is verzonden.
7. Als de belanghebbende stelt dat hij een van het bestuursorgaan afkomstig poststuk niet heeft ontvangen, dan is het aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden. Het gegeven dat per post verzonden stukken doorgaans de geadresseerde bereiken, brengt mee dat het bestuursorgaan in de eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Vervolgens ligt het op de weg van de belanghebbende het vermoeden dat het stuk ook dat adres heeft bereikt, te ontzenuwen. [1]
8. In het door de gemachtigde ingediende bezwaarschrift heeft hij zich ertoe beperkt in algemene termen te betwisten dat de functionaris die de naheffingsaanslag heeft opgelegd daartoe bevoegd was; dat hij in overeenstemming met de Leidraad Invordering heeft gehandeld; en dat de naheffingsaanslag door eiser is ontvangen. In het beroepschrift is namens eiser betoogd dat verweerder niet een sluitende verzendadministratie voert en ook overigens uit de door hem overgelegde stukken niet met voldoende zekerheid volgt dat hij de brief van 31 oktober 2023 heeft verzonden. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat hij de ontvangst door eiser van die brief betwist bij gebrek aan wetenschap. Desgevraagd heeft hij bevestigd niet te weten of eiser die brief ontvangen heeft, al dan niet.
9. Eiser is er uit de aard van de zaak mee bekend of hij indertijd de brief van 31 oktober 2022 heeft ontvangen, al dan niet. De rechtbank merkt de betwisting bij gebrek aan wetenschap zijdens de gemachtigde dan ook niet aan als betwisting van de ontvangst door eiser.
10. Verweerder heeft uiteengezet hoe hij te werk gaat bij het opstellen en verzenden van de brieven waarmee aan naheffingsaanslagen wordt herinnerd. Nu de betwisting van ontvangst van de brief van 31 oktober 2022 door de gemachtigde bij gebrek aan wetenschap daaromtrent bij hem niet kan gelden als de betwisting van ontvangst daarvan door eiser, heeft de rechtbank geen aanleiding eraan te twijfelen dat die brief eiser indertijd heeft bereikt. De rechtbank komt daarmee niet toe aan de vraag of verweerder in staat is aan de hand van administratieve bescheiden bewijs te leveren van verzending van die brief.
10. Gelet op het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Pelinck, rechter, in aanwezigheid van B.A.P. Frieling, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.O.a. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416