ECLI:NL:RBDHA:2024:19771

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
22/2742
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen uitvoering derdenbeslag op uitkering en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft eiser, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (Pw), beroep ingesteld tegen de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas uitvoering geeft aan een derdenbeslag op zijn uitkering. Dit beslag is gelegd in opdracht van GGN Mastering Credit BV. Eiser was het niet eens met de beslissing van het college van 7 april 2022, waarin zijn bezwaar tegen de uitvoering van het beslag ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel eiser als het college aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het college het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de maandelijkse afdracht van 5% van zijn uitkering aan de gerechtsdeurwaarder, maar de rechtbank stelt vast dat deze afdracht geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat de uitvoering van het beslag in overeenstemming is met het oorspronkelijke betalingsbesluit van 23 maart 2020 en dat er geen wijziging is in de uitvoering van het beslag. Daarom is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

Daarnaast heeft eiser schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 13 maanden is overschreden en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,-. Ook is het college veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiser. De rechtbank heeft de brieven van eiser van 14 januari 2024 en 11 september 2024 als tijdig bezwaar tegen nieuwe besluiten van het college opgevat en deze doorgezonden ter behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2742

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 november 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: A.J. Moerman),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, het college

(gemachtigde: mr. A. Boere)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat

Inleiding

Eiser is het niet eens met de manier waarop het college uitvoering geeft aan het in opdracht van GGN Mastering Credit BV (GGN) gelegde derdenbeslag op zijn uitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
Met de beslissing op bezwaar van 7 april 2022 (bestreden besluit) heeft het college eisers bezwaar ongegrond verklaard en de (wijze van) uitvoering van het derdenbeslag op zijn uitkering gehandhaafd.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van eiser en het college deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank1.Eiser ontvangt bijstand op grond van de Pw naar de norm van een alleenstaande. Op 8 juli 2019 is met het oog op het innen van een vordering van [bedrijfsnaam] op eisers uitkering executoriaal beslag gelegd. Ter uitvoering daarvan houdt het college sinds 1 april 2020 5% van eisers uitkering in, reserveert het maandelijks het vakantiegeld ten behoeve van de beslaglegger en betaalt dat in juni uit. Dit is in overeenstemming met het betalingsbesluit van 23 maart 2020. Tegen dit besluit is door eiser geen bezwaar ingediend.

2. Op 1 februari 2022 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de maandelijkse afdracht door het college van 5% van zijn uitkering aan de gerechtsdeurwaarder. Die afdracht blijkt uit de betalingsspecificatie van januari 2022. Het college is ervan uitgegaan dat tegen die betalingsspecificatie bezwaar kon worden gemaakt, en heeft het bezwaar inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat het college het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, en overweegt daartoe als volgt.
3. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Op grond van artikel 7:1 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:1 van de Awb, staat bezwaar en beroep slechts open tegen besluiten.
4. Volgens vaste rechtspraak [1] ligt aan elke (meestal: maandelijkse) betaling van een uitkering een besluit tot zodanige betaling ten grondslag. Wanneer een ander daartoe strekkend geschrift van het bestuursorgaan ontbreekt, kan dit besluit zichtbaar worden in een uitkeringsspecificatie. Daartegen staat dan in beginsel het rechtsmiddel van bezwaar open. De rechtmatigheid van een eerder genomen besluit waarbij over de grondslag van een periodiek te betalen uitkering is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw aan de orde worden gesteld als er in de periodieke betaling geen wijziging optreedt. Dan is in het algemeen slechts sprake van een herhaling van de eerder genomen beslissing. Zo'n herhaling is niet gericht op enig rechtsgevolg dat niet reeds door de oorspronkelijke beslissing tot stand was gebracht en kan om die reden niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5. Het college heeft in het besluit van 23 maart 2020 de uitkering gespecificeerd en daarbij aangegeven op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan het op de uitkering gelegde executoriaal beslag. Uit de betalingsspecificatie van januari 2022 blijkt niet dat er een wijziging is gekomen in de uitkering dan wel in de wijze waarop een bedrag op de uitkering wordt ingehouden ten opzichte van een eerdere specificatie of een eerder besluit. Het enige verschil is dat per 1 januari 2022 het normbedrag van de uitkering is geïndexeerd en daardoor iets is verhoogd. Als gevolg daarvan is ook de inhouding vanwege het gelegde beslag iets hoger geworden. Hieraan ligt geen besluit ten grondslag. Aangenomen kan worden dat een dergelijke wijziging van de norm periodiek voorkomt. Wat echter niet is gewijzigd is dat nog steeds 5 % van de uitkering wordt ingehouden en dat het vakantiegeld maandelijks wordt gereserveerd voor de deurwaarder. Daarmee is de uitvoering van het beslag nog steeds in lijn met het oorspronkelijke betalingsbesluit van 23 maart 2020. De betaalspecificatie van januari 2022 bracht geen wijziging in de uitvoering van het beslag en is dan ook niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Hiertegen stond dan ook niet het rechtsmiddel van bezwaar open. Dit leidt tot gegrondverklaring van het beroep.
6. Eiser heeft ter zitting nog bepleit dat zijn bezwaar, gezien de inhoud ervan, zou kunnen worden opgevat als een bezwaar tegen het oorspronkelijke betalingsbesluit, voor het geval de rechtbank tot het oordeel mocht komen dat de uitkeringsspecificatie van januari 2022 geen besluit is. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. In het bezwaarschrift is niet verwezen naar het oorspronkelijke betalingsbesluit en in de bezwaarprocedure is daaraan ook geen aandacht besteed. Afgezien daarvan was de termijn waarbinnen tegen het betalingsbesluit bezwaar kon worden gemaakt, reeds lang verstreken.
7. In beroep heeft eiser ook nog de besluiten van het college van 21 december 2023 en van 13 augustus 2024 ingebracht, waarbij het college hem op de hoogte heeft gesteld dat de uitvoering van het beslag met ingang van 1 december 2023, respectievelijk 1 juni 2024 gaat veranderen. Eiser is van mening dat dit wijzigingsbesluiten zijn, zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, waaruit in zijn visie volgt dat het beroep van rechtswege mede op die besluiten betrekking heeft. Eiser heeft daarom met zijn brieven van 14 januari 2024 en van 11 september 2024 tegen die besluiten (aanvullende) gronden ingediend.
8. De rechtbank is van oordeel dat genoemde besluiten geen wijzigingsbesluiten zijn als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Deze besluiten brengen geen wijziging in een besluit dat onderwerp is van een beroepsprocedure bij de rechtbank. Het zijn nieuwe, primaire besluiten waarbij de uitvoering van het beslag wijzigt en waartegen dus bezwaar openstaat. De rechtbank vat eisers brieven van 14 januari 2024 en van 11 september 2024 daarom op als tijdig tegen genoemde besluiten gemaakt bezwaar en zal die doorsturen aan het college om als zodanig te worden behandeld.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
10. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt hij ook een vergoeding voor de proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Overschrijding redelijke termijn11. Eiser heeft de rechtbank om schadevergoeding gevraagd, omdat de besluitvorming zo lang heeft geduurd dat daarmee de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is overschreden.
12. Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
13. De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door het college, te weten 1 februari 2022. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn afgerond 34 maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van deze procedure is binnen 6 maanden afgerond. Het rechterlijk deel van deze procedure bedraagt een kleine 31 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft volledig in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
14. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanknopingspunten dat de lengte van deze procedure in bezwaar en beroep langer dan twee jaar had mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is daarom met (afgerond) 13 maanden overschreden.
15. Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de rechtbank tot een vergoeding van € 1.500,-. De schadevergoeding moet daarom ten laste van de Staat worden uitgesproken. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,-.
16. Als een verzoek om schadevergoeding zoals hier aan de orde wordt toegewezen, dan moet in principe ook een veroordeling in de daarvoor gemaakte proceskosten plaatsvinden. De rechtbank veroordeelt de Staat in de door eiser gemaakte proceskosten ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 extra punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,25).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 7 april 2022 gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 april 2022;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat de brieven van eiser van 14 januari 2024 en van 11 september 2024 aan het college zullen worden doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten ten bedrage van € 1.750,-;
- veroordeelt de Staat wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten ten bedrage van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, voorzitter, en mr. R.S. Wijling en mr. S.T.H. Janssen, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2024:1801