ECLI:NL:RBDHA:2024:1957

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2024
Publicatiedatum
19 februari 2024
Zaaknummer
C/09/658882 / JE RK 23-2543 & C/09/659323 / JE RK 24-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in gezinsgerichte voorziening met geschillenregeling

In deze zaak heeft de kinderrechter op 19 januari 2024 en 22 januari 2024 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige]. De kinderrechter heeft de verzoeken van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinsgerichte voorziening toegewezen. De moeder van [minderjarige] heeft verzet aangetekend tegen de uithuisplaatsing en heeft verzocht om een geschillenregeling ex artikel 1:262b BW. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat de huidige situatie bij de stiefvader niet langer kan voortduren. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de plaatsing in een gezinshuis de meest passende oplossing is voor de minderjarige, gezien zijn specifieke zorgbehoeften en de noodzaak voor structuur en begeleiding. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling verlengd tot 27 februari 2025 en de machtiging tot uithuisplaatsing verleend met ingang van 12 februari 2024 voor de duur van zes maanden. De verzoeken van de moeder zijn afgewezen, omdat er geen geschil meer was over de aanmelding voor het VUHP-traject en de gecertificeerde instelling nog niet met de minderjarige over de verhuizing had gesproken. De kinderrechter heeft de gecertificeerde instelling verzocht om de belanghebbenden tijdig te informeren over de voortgang van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens:
I. C/09/658882 / JE RK 23-2543
II. C/09/659323 / JE RK 24-19
Datum uitspraak: 19 januari 2024 (verlenging ondertoezichtstelling) & 22 januari 2024 (verlening machtiging tot uithuisplaatsing en geschillenregeling ex artikel 1:262b)
Beschikking van de kinderrechter
I.
Afwijzing verzoek ex artikel 1:262b BW
II.
Verlenging ondertoezichtstelling en verlening machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaken naar aanleiding van de op (I) 22 december 2023 en (II) 2 januari 2024 ingekomen verzoeken van:
I.
[moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. J. Todorov te Maasdijk,
II.
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling
over:
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2011 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden ten aanzien van verzoek I aan:
de gecertificeerde instelling,
[stiefvader],
hierna te noemen: de stiefvader,
wonende te [woonplaats 2] .
De kinderrechter merkt als informant ten aanzien van verzoek I aan:
[informant],
hierna te noemen: [informant] ,
wonende te [geboorteplaats] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden ten aanzien van verzoek II aan:
de moeder voornoemd,
de stiefvader voornoemd,
[informant] voornoemd als informant.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen (I), binnengekomen bij de rechtbank op
  • het verzoekschrift met bijlagen (II), binnengekomen bij de rechtbank op 2 januari 2024;
  • het verweerschrift van de moeder met bijlagen ten aanzien van verzoek II, met zelfstandig verzoek van 16 januari 2024;
  • het verweerschrift van de gecertificeerde instelling met bijlagen ten aanzien van verzoek I van 16 januari 2024;
  • het e-mailbericht van de gecertificeerde instelling met bijlagen van 17 januari 2024;
  • de aanvullende producties 11 en 12 van de moeder, binnengekomen bij de rechtbank op 18 januari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 19 januari 2024. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder met haar advocaat;
  • de stiefvader;
  • [naam 1] en [naam 2] namens de gecertificeerde instelling;
  • [informant] als informant.

2.De feiten

2.1.
[minderjarige] is erkend door [naam 3] .
2.2.
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.3.
[minderjarige] verblijft bij de stiefvader.
2.4.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 27 februari 2023 [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 27 februari 2024.
2.5.
De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 7 september 2024 de machtiging [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 27 februari 2024.

3.De verzoeken

Verzoek I: geschillenregeling ex artikel 1:262b BW

3.1.
De moeder verzoekt de kinderrechter om in het kader van de geschillenregeling, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
  • te bepalen dat de gecertificeerde instelling geen uitingen mag doen naar [minderjarige] met betrekking tot een eventuele verhuizing naar het gezinshuis, zolang de rechter geen onherroepelijke uitspraak heeft afgegeven waaruit op te maken is dat [minderjarige] geplaatst wordt bij een gezinshuis, althans een zodanige beslissing als uw rechtbank juist acht;
  • te bepalen dat de gecertificeerde instelling binnen drie dagen nadat de beschikking in onderhavige zaak is afgegeven de moeder aanmeldt voor het VUHP-traject met spoed en/of de moeder en [minderjarige] betrekt bij het VUHP-traject van [naam 4] , althans een zodanige beslissing als uw rechtbank juist acht;
  • te bepalen dat de gecertificeerde instelling binnen drie dagen nadat de beschikking in onderhavige zaak is afgegeven opdracht geeft aan een instantie om de heer [informant] op kortst mogelijke termijn te screenen in verband met netwerkpleegzorg, althans een zodanig beslissing als uw rechtbank juist acht.
Verzoek II: verlenging ondertoezichtstelling en verlening machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinsgerichte voorziening
3.2.
Het verzoek van de gecertificeerde instelling strekt tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van één jaar en tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening, eveneens voor de duur van één jaar. De gecertificeerde instelling verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten ten aanzien van de verzoeken

4.1.
Door en namens de moeder is het verzoek tot toepassing van de geschillenregeling, samengevat en zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd. De moeder kan zich niet vinden in de verhuizing van [minderjarige] naar een gezinshuis. Het is onbegrijpelijk dat daarbij voorbijgegaan wordt aan het feit dat de moeder, die het eenhoofdig gezag heeft, het niet eens is met dit besluit en dat dit besluit ook niet is getoetst door een rechtbank. De moeder heeft, zodra de gecertificeerde instelling te kennen had gegeven dat er een plek was voor [minderjarige] in een gezinshuis, laten weten dat zij moeite heeft met de plaatsing van [minderjarige] op een neutrale plek. Zij heeft aan de gecertificeerde instelling kenbaar gemaakt dat zij wil dat [minderjarige] bij haar komt wonen en dat zij bereid is om mee te werken aan alle hulpverlening die nodig is, waaronder een VUHP-traject. Vervolgens heeft de gecertificeerde instelling aangegeven dat het inzetten van een VUHP-traject niet meer mogelijk is, omdat daarvoor een wachtlijst bestaat. Het is onbegrijpelijk waarom de moeder nog niet is aangemeld voor het VUHP-traject en waarom de intake van [naam 4] die op
11 januari 2024 was gepland niet kon worden gecombineerd met een intake voor [minderjarige] . Door al voorbereidingen te treffen voor de uithuisplaatsing wordt de moeder in haar rechtspositie geschaad. Immers is [minderjarige] dan al voorbereid op de verhuizing waarna de gecertificeerde instelling dit als argument zal gebruiken om de plaatsing doorgang te laten vinden. Verder moeten, volgens het eerdere rapport van de Raad uit februari 2023, wisselingen in de verblijfplaats van [minderjarige] echter zoveel mogelijk worden beperkt. Als [minderjarige] nu in het gezinshuis worden geplaatst, vervolgens na een positieve screening bij [informant] wordt geplaatst en ten slotte wordt teruggeplaatst bij de moeder, dan betekent dat dat hij binnen één jaar in vier verschillende omgevingen zal verblijven. Dit is niet in het belang van [minderjarige] . De moeder stelt zich dan ook op het standpunt dat nu eerst de screening van [informant] dient plaats te vinden en dat de plaatsing bij de stiefvader moet worden verlengd tot deze screening heeft plaatsgevonden. [informant] heeft al vanaf de uithuisplaatsing in november 2022 te kennen gegeven als netwerkpleegouder te willen fungeren. Tot nu toe heeft er nog geen screening plaatsgevonden en de moeder heeft er moeite mee dat nu wordt gezegd dat er te weinig tijd is om nu nog een screening te laten plaatsvinden. [informant] is een bekende voor [minderjarige] en het is beter voor hem dat hij binnen het netwerk wordt geplaatst bij zijn halfbroer [naam 5] dan in een onbekend gezin. [naam 5] en [minderjarige] zijn een aantal jaar samen opgegroeid en hebben nog steeds een goede band. Daarnaast heeft de gecertificeerde instelling nog niet nagedacht over een passende school voor [minderjarige] en over hoe zij de zorgregeling met de moeder gaat vormgeven als [minderjarige] in het gezinshuis verblijft.
Tevens heeft de moeder verweer gevoerd tegen het verzoek van de gecertificeerde instelling om een machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinsgerichte voorziening. De moeder wil niet dat [minderjarige] in een gezinshuis gaat verblijven en zij heeft het liefst dat [minderjarige] , als hij dan op dit moment niet bij haar kan wonen, bij [informant] gaat wonen. Het uitgangspunt van een uithuisplaatsing moet terugplaatsing bij de moeder zijn en anders een plaatsing in het netwerk. Het lijkt alsof de gecertificeerde instelling impliciet al een perspectiefbesluit heeft genomen. Het is onduidelijk wat de gecertificeerde instelling heeft gedaan toen duidelijk werd dat het VUHP-traject niet ging werken en waarom er toen geen andere opties (zoals een gezinsopname) zijn besproken. De moeder heeft een verwijzing van de huisarts voor diagnostisch onderzoek en wil juist wel meewerken aan de hulpverlening. Daarnaast vindt de moeder het jammer dat de gecertificeerde instelling eerder heeft aangegeven dat een screening van [informant] in januari kon plaatsvinden, maar hem vervolgens niet heeft aangemeld. Het klopt ook niet dat [informant] niet heeft gereageerd op de vraag of hij logeeradres wil zijn voor [minderjarige] . Dit heeft hij wel gedaan. [informant] heeft ook al een school geregeld voor [minderjarige] . De screening dient dan ook met spoed plaats te vinden. Daarnaast heeft de gecertificeerde instelling onvoldoende onderbouwd dat het gezinshuis geschikt is. [minderjarige] komt in een omgeving waar zowel de mensen, school als de omgeving onbekend voor hem zijn. De moeder heeft voorts bedenkingen bij dit specifieke gezinshuis: de gezinshuisouders zijn pas recent gestart en het gezinshuis richt zich op de doelgroep vanaf twaalf jaar, terwijl [minderjarige] sociaal-emotioneel functioneert op het niveau van een zesjarige. Daar komt nog bij dat de gezinshuisouders gelovig zijn terwijl [minderjarige] daar niet bekend mee is.
Ook heeft de moeder zorgen ten aanzien van het contact tussen haar en [minderjarige] . De moeder wil graag meer contact met [minderjarige] , maar zij is bang dat als hij in het gezinshuis gaat verblijven het contact nog minder zal worden. De gecertificeerde instelling heeft nog geen organisatie gevonden die het contact tussen [minderjarige] en de moeder kan begeleiden. De gezinshuisouders hebben aangegeven één keer per maand in staat te zijn om naar het midden van het land te rijden voor een contactmoment. Verder is het ook nog niet duidelijk hoe verdere hulpverlening ingezet kan gaan worden. Door de plaatsing in het gezinshuis in [plaatsnaam] zal het VUHP-traject geen doorgang kunnen vinden. Dit is niet in het belang van [minderjarige] . Mocht de kinderrechter toch van oordeel zijn dat [minderjarige] in het gezinshuis moet worden geplaatst, dan verzoekt de advocaat namens de moeder expliciet op te nemen dat het perspectief van [minderjarige] niet in het gezinshuis is bepaald en dat nog steeds toegewerkt moet worden naar een terugplaatsing bij de moeder. Daarnaast dient het verzoek te worden aangehouden voor een aantal maanden, zodat er meer duidelijkheid komt over het VUHP- traject en diagnostisch onderzoek. Concluderend verzoekt de moeder om de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinsgerichte voorziening af te wijzen en te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor netwerkpleegzorg, te weten bij de stiefvader wordt verlengd met drie maanden, dan wel zoveel korter als de screening van [informant] positief is afgerond en [minderjarige] bij [informant] kan worden geplaatst.
Tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling heeft de moeder geen verweer gevoerd.
4.2.
De gecertificeerde instelling heeft het verzoek, samengevat en zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd. Een verlenging van de ondertoezichtstelling en een verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinsgerichte voorziening is noodzakelijk. [minderjarige] moet uiterlijk in februari 2024 verhuizen, omdat hij niet langer bij de stiefvader kan verblijven. Deze datum is al langere tijd bekend. Inmiddels heeft de gecertificeerde instelling voor [minderjarige] een geschikte plek in een gezinshuis in [plaatsnaam] gevonden. Met betrekking tot een eventuele thuisplaatsing van [minderjarige] bij de moeder geldt dat de gecertificeerde instelling de zorg heeft dat het de moeder op de lange termijn onvoldoende lukt om zelfstandig en op adequate wijze voor [minderjarige] te zorgen. Het is noodzakelijk dat er eerst breed diagnostisch onderzoek voor de moeder komt, zodat er zicht komt op haar functioneren en gerichter hulp ingezet kan worden. Pas dan kan worden bepaald of de moeder zelfstandig voor [minderjarige] kan zorgen. In juli 2023 kon gestart worden met het VUHP-traject, maar de moeder heeft na het startgesprek aangegeven niet te willen meewerken. Dit heeft zij ter zitting van 7 september 2023 ook bevestigd. De moeder heeft toen ook te kennen gegeven niet te willen meewerken aan diagnostisch onderzoek. Doordat het VUHP-traject na het startgesprek is beëindigd, heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden over het perspectief van [minderjarige] . Hiervoor is de moeder ook uitgenodigd, maar zij is daar niet verschenen. Op dat moment is bepaald dat voor [minderjarige] , gezien zijn bovengemiddelde opvoed- en zorgbehoefte, een gezinshuis het meest passend is. [minderjarige] is een zeer gevoelige jongen met autisme. Hij functioneert op een lager sociaal-emotioneel niveau en heeft daarom veel structuur, voorspelbaarheid en duidelijkheid nodig. In november 2023 is de moeder terug in contact gekomen en heeft zij de gecertificeerde instelling verzocht om alsnog te onderzoeken of [minderjarige] bij haar kan wonen. Zij is het niet eens met plaatsing in het gezinshuis en wil dat onderzocht wordt of [minderjarige] bij [informant] kan gaan wonen. Vanwege de wachtlijsten voor het VUHP-traject is niet mogelijk om nog vóór februari 2024 te onderzoeken of [minderjarige] weer bij de moeder kan gaan wonen. Daarnaast is het nu te kort dag om [informant] nog te screenen. De gecertificeerde instelling zou dan ook het liefst zien dat [minderjarige] eerst kan verhuizen naar een perspectief-biedende plek in het gezinshuis, waar vanuit vervolgens verder onderzocht kan worden of een terugplaatsing bij de moeder mogelijk is. Ter zitting heeft de gecertificeerde instelling toegelicht dat zij op zoek zal gaan naar hulpverlening die ook in het weekend kan worden ingezet, om zo meer zicht te krijgen op de vaardigheden van de moeder en op wat zij voor [minderjarige] kan betekenen in de toekomst.
De gecertificeerde instelling heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de moeder tot toepassing van de geschillenregeling. In dat kader voert zij aan zij, nadat de moeder in november 2023 weer in contact was getreden, wel degelijk heeft onderzocht of inzet van het VUHP-traject nog mogelijk was. De wachttijd daarvoor bleek op dat moment echter drie tot zes maanden te zijn en, omdat [minderjarige] al in februari 2024 moet verhuizen, is besloten hem niet opnieuw aan te melden. Het traject zou dan immers niet meer voor de verhuizing kunnen starten. Wel is [minderjarige] meegenomen in het intakegesprek voor het VUHP-traject voor zijn broertje [naam 4] , maar daarna bleek dat de wachttijd alsnog drie tot zes maanden was. Het klopt dat er op dit moment nog geen instantie gevonden is die de bezoeken tussen de moeder en [minderjarige] kan begeleiden. De argumenten die de moeder tegen een plaatsing buiten de regio naar voren brengt, zoals het argument dat het voor haar een onredelijke belasting is om elke week vanaf Den Haag naar [plaatsnaam] te rijden voor het contact met [minderjarige] , gelden evenzeer voor een plaatsing van [minderjarige] bij [informant] die immers in [geboorteplaats] woont. De moeder heeft echter tijdens het intakegesprek voor het VUHP-traject te kennen gegeven geen problemen te hebben met het heen en weer rijden naar [geboorteplaats] . De gecertificeerde instelling heeft altijd als doel gehad om te werken naar een thuisplaatsing bij de moeder. De moeder is daarom ook al in maart 2023 aangemeld voor het VUHP-traject. Een screening van [informant] is daarom niet eerder dan tijdens het contact met de moeder in november 2023 ter sprake gekomen waarna de gecertificeerde instelling hier verder onderzoek naar heeft gedaan. Daaruit bleek dat [informant] geen band heeft met [minderjarige] , maar wel openstaat voor screening en hulpverlening. De gecertificeerde instelling heeft met meerdere instanties contact gezocht, maar een screening kon op zijn vroegst eind januari 2024 plaatsvinden waardoor de resultaten daarvan niet tijdig vóór de verhuisdatum van [minderjarige] bekend zouden zijn. Daarbij komt dat [minderjarige] snel duidelijkheid nodig heeft en het gezinshuis het meest passend is voor hem. Er is zorgvuldig onderzocht of het gezinshuis een passende plek voor [minderjarige] is. Bij dit proces is ook een gedragswetenschapper betrokken. Besloten is dan ook om de plaatsing in het gezinshuis door zetten. De gecertificeerde instelling ziet nog wel mogelijkheden voor een screening van [informant] om als logeerpleeggezin te gaan fungeren voor [minderjarige] . Ter zitting heeft de gecertificeerde instelling benadrukt dat [minderjarige] nog niet van de mogelijke verhuizing op de hoogte is en dat hem dit pas verteld zal worden als de kinderrechter uitspraak heeft gedaan. De gecertificeerde instelling verzoekt dan ook om de verzoeken van de moeder in het kader van de geschillenregeling af te wijzen.
4.3.
De stiefvader heeft ter zitting verklaard dat het voor hem niet mogelijk is om nog veel langer voor [minderjarige] te zorgen. [minderjarige] kan uiterlijk tot eind februari bij de stiefvader verblijven. Het is fijn om voor [minderjarige] te zorgen, maar het is ook een grote belasting omdat hij heel veel behoefte heeft aan aandacht en bevestiging. Om die reden is het belangrijk dat hij op een plek is waar er veel tijd voor hem is. De stiefvader heeft het gezinshuis bezocht en hij kreeg daar de indruk dat zij hem echt kunnen bieden wat hij nodig heeft. Het is een plek waar de kinderen buitenactiviteiten kunnen doen en het kan helpend voor hem zijn dat er ook andere kinderen in het gezinshuis verblijven. Het is belangrijk dat [minderjarige] wordt uitgedaagd omdat zijn natuurlijke reactie is om zich terug te trekken in zijn kamer met zijn iPad. De stiefvader staat ervoor open om als weekendpleeggezin te fungeren voor als de gezinshuisouders één keer per maand een weekend vrij zijn. Daarnaast kan er naar behoefte worden gekeken welke momenten nog meer passend zijn en kan [minderjarige] bijvoorbeeld in de zomer twee weken bij hem verblijven.
4.4.
[informant] heeft desgevraagd naar voren gebracht dat het niet klopt dat hij geen band heeft met [minderjarige] . De halfbroers [naam 5] en [minderjarige] hebben altijd samen opgetrokken en zijn ook een periode samen opgegroeid. Als hij [naam 5] kwam ophalen, dan was [minderjarige] daar ook altijd. Het afgelopen jaar is er geen contact geweest omdat dit niet mocht, maar de halfbroers zagen elkaar één keer per drie weken via een bezoekregeling. Overigens lukte dat door school en vakanties niet altijd. Het is kwalijk dat de halfbroers nu weinig contact met elkaar hebben. [informant] vindt het in het belang van [minderjarige] dat hij op een bekende plek komt in een stabiele leefomgeving, waar hij kan opgroeien samen met zijn halfbroer. Desgevraagd heeft [informant] verteld heel flexibel te zijn in zijn werktijden en er vertrouwen in te hebben dat hij in staat is om te voldoen aan de bovengemiddelde opvoedvraag van [minderjarige] . [informant] is ook bereid om te fungeren als logeer/weekendpleeggezin voor [minderjarige] .

5.De beoordeling

Verlenging van de ondertoezichtstelling en verlening machtiging tot uithuisplaatsing (Verzoek II)

5.1.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke criteria genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.2.
De kinderrechter overweegt daartoe dat [minderjarige] nog ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Hoewel het positief is dat het momenteel goed gaat met [minderjarige] , zal er binnenkort opnieuw een onrustige periode voor hem aanbreken omdat hij niet langer bij de stiefvader kan wonen. De wijziging in de verblijfplaats van [minderjarige] zal zorgen voor veel grote veranderingen. Gezien de complexe gezinssituatie waarin [minderjarige] opgroeit, de kind-eigenproblematiek van [minderjarige] en het feit dat de moeder niet achter een plaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis staat, is het noodzakelijk dat er een jeugdbeschermer betrokken blijft die regie kan blijven voeren over wijziging van de verblijfplaats, de hulpverlening en het contact met de moeder. Het is belangrijk dat er een onafhankelijke derde betrokken blijft die beslissingen kan nemen in het belang van [minderjarige] en zijn ontwikkeling kan blijven monitoren. Daarnaast ligt het op de weg van de gecertificeerde instelling om het komende jaar te onderzoeken waar het perspectief van [minderjarige] ligt en opnieuw te onderzoeken wat de rol van de moeder in het leven van [minderjarige] zal zijn. De kinderrechter zal daarom de ondertoezichtstelling, waartegen geen verweer is gevoerd, verlengen met een jaar.
5.3.
Ook is de kinderrechter van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, BW). Daartoe overweegt de kinderrechter als volgt. Uit de stukken en het besprokene ter zitting is duidelijk geworden dat [minderjarige] uiterlijk eind februari op een andere plek moet gaan verblijven, omdat de plaatsing bij de stiefvader dan niet langer meer kan voortduren. De moeder wil dat [minderjarige] bij haar komt wonen, maar de kinderrechter stelt vast dat de gecertificeerde instelling twee (harde) voorwaarden heeft geformuleerd die eerst moeten worden vervuld voordat naar een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder kan worden gewerkt. Aan deze voorwaarden is op dit moment niet voldaan: het VUHP-traject is het afgelopen jaar niet van de grond gekomen en er heeft geen breed diagnostisch onderzoek bij de moeder heeft plaatsgevonden, omdat de moeder daaraan, in elk geval aanvankelijk, niet heeft willen meewerken. Hierdoor is er nog steeds onvoldoende zicht op de vaardigheden van de moeder en zijn de eerdere zorgen over de opvoedcapaciteiten van de moeder niet weggenomen. Naar het oordeel van de kinderrechter kan [minderjarige] daardoor op dit moment niet bij de moeder verblijven. Daar komt bij dat bij [minderjarige] sprake is van een bovengemiddelde opvoedbehoefte: [minderjarige] is gediagnosticeerd met een autismespectrumstoornis en functioneert op substantieel lager sociaal-emotioneel ontwikkelingsniveau dan past bij zijn kalenderleeftijd. Door deze kind-eigenproblematiek heeft [minderjarige] behoefte aan veel structuur, duidelijkheid, aandacht en begeleiding. Naar het oordeel van de kinderrechter is het gezinshuis daarom momenteel de meest passende plek voor [minderjarige] . Hier kan hem de aandacht worden geboden die hij nodig heeft om zich verder te kunnen ontwikkelen. De kinderrechter gaat daarbij voorbij aan de vraagtekens die de moeder heeft geplaatst bij de geschiktheid van de plek in het gezinshuis. Gelet op de specifieke zorgbehoefte van [minderjarige] en het feit dat een zorgvuldig matchingproces heeft plaatsgevonden, heeft de kinderrechter er alle vertrouwen in dat [minderjarige] hier op zijn plek zal zijn. Anders dan de moeder ziet de kinderrechter ook geen reden om te twijfelen aan de professionaliteit van de gezinshuisouders. Ten aanzien van het vinden van een geschikte school voor [minderjarige] geldt dat de gecertificeerde instelling daarvoor al concrete stappen heeft ondernomen. De kinderrechter begrijpt dat de moeder zich zorgen maakt over het contact tussen haar en [minderjarige] . De gecertificeerde instelling zal zich in de komende periode moeten inspannen om ervoor te zorgen dat het contact tussen [minderjarige] en de moeder, ook nadat [minderjarige] naar het gezinshuis zal zijn verhuisd, zoveel mogelijk voortgezet wordt. Dit vraagt echter evenzeer dat de moeder zich daarvoor inzet en dat zij meedenkt over de mogelijkheden daartoe. De reisafstand naar de verblijfplaats van [minderjarige] zou daarbij geen obstakel mogen zijn; deze zou immers ook aanzienlijk geweest zijn indien [minderjarige] , zoals de moeder wenst, bij [informant] geplaatst zou worden.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat de kinderrechter het niet in het belang van [minderjarige] vindt dat hij op dit moment bij [informant] zou gaan verblijven. Daartoe overweegt zij dat nog geen screening heeft plaatsgevonden. De gecertificeerde instelling heeft besloten daartoe nu niet over te gaan, omdat de screening niet vóór eind februari 2024, het moment waarop [minderjarige] uiterlijk zou moeten verhuizen, zou kunnen zijn afgerond. Om eventueel tot een plaatsing van [minderjarige] bij [informant] te komen, is het, mede gelet op de kwetsbaarheid en bovengemiddelde opvoed- en zorgbehoefte van [minderjarige] , noodzakelijk dat een zorgvuldige pleegzorgscreening plaatsvindt zodat er meer zicht komt op de (thuis)situatie en de opvoedvaardigheden van [informant] .
5.5.
Gelet op de aanvaardbare termijn en het feit dat [minderjarige] een meer dan gemiddelde behoefte aan duidelijkheid heeft, is het van belang dat er in de komende periode helderheid komt over het opgroeiperspectief. De kinderrechter zal het verzoek van de gecertificeerde instelling daarom toewijzen voor een periode van zes maanden en aanhouden voor het overige, zodat in de komende periode kan worden onderzocht wat op de lange(re) termijn de meest passende plek voor [minderjarige] is. Daarbij dient onderzocht te worden of de hulpverlening die noodzakelijk is om te werken naar een thuisplaatsing bij de moeder worden opgestart. Ook de mogelijkheid van een plaatsing binnen het netwerk dient in die periode nader worden onderzocht. In dat kader kan ook de screening van [informant] plaatsvinden. Over zes maanden dient dan opnieuw te worden bekeken wat voor [minderjarige] de meest passende plek is om te verblijven en dient er duidelijkheid te zijn over het perspectief. De kinderrechter verzoekt de gecertificeerde instelling om uiterlijk twee weken voor de nader te bepalen zitting een schriftelijke update aan de rechtbank en de belanghebbenden toe te sturen over de laatste stand van zaken.
5.6.
Gelet op het voorgaande zal de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen in een gezinsgerichte voorziening voor de duur van zes maanden, onder aanhouding van het verzoek voor het overige. De ingangsdatum van de machtiging wordt daarbij gesteld op 12 februari 2024, zijnde de datum waarop [minderjarige] naar verwachting naar het gezinshuis zal verhuizen.
Geschillenregeling ex artikel 1:262b BW (Verzoek I)
5.7.
De kinderrechter constateert dat uit de stukken volgt dat de gecertificeerde instelling nog niet met [minderjarige] over de verhuizing naar het gezinshuis heeft besproken. Ter zitting heeft de gecertificeerde instelling daaraan toegevoegd dit pas met [minderjarige] te zullen bespreken als de machtiging tot uithuisplaatsing is uitgesproken en er voorts duidelijkheid is over de exacte verhuisdatum. De kinderrechter stelt dan ook vast dat er in zoverre geen sprake is van een geschil tussen de gecertificeerde instelling en de moeder en zal het verzoek, bij gebrek aan belang, in zoverre afwijzen.
5.8.
Ten aanzien van het met spoed aanmelden van de moeder voor het VUHP-traject en/of het betrekken van de moeder en [minderjarige] bij het VUHP-traject van [naam 4] stelt de kinderrechter vast dat reeds een intakegesprek heeft plaatsgevonden voor het traject van [naam 4] waarin [minderjarige] ook is meegenomen. Aanmelding van de moeder en [minderjarige] voor het VUHP-traject heeft dus reeds plaatsgevonden zodat dit niet langer een punt van geschil kan zijn. Ook ten aanzien van dit verzoek geldt dan ook dat het bij gebrek aan belang moet worden afgewezen.
Vanwege de verhuizing van [minderjarige] naar het gezinshuis is het daadwerkelijk starten van een VUHP-traject op dit moment niet aan de orde. Wel vindt de kinderrechter het, in het kader van de bepaling van het opvoedperspectief, van belang dat de gecertificeerde instelling in de komende periode op zoek gaat naar andere vormen van hulpverlening die kunnen worden ingezet om meer zicht te krijgen op de opvoedvaardigheden van de moeder.
5.9.
Ten aanzien van het aanmelden van [informant] voor een screening stelt de kinderrechter vast dat zij een vergelijk heeft beproefd en dat de betrokkenen geen overeenstemming hebben bereikt. De moeder wil graag dat [informant] zo spoedig mogelijk wordt gescreend en de gecertificeerde instelling ziet alleen een mogelijkheid voor screening van [informant] als logeerpleeggezin. Hiervoor heeft de kinderrechter overwogen dat er in de komende periode duidelijkheid over het opgroeiperspectief van [minderjarige] moet komen. In dat verband dient ook te worden gekeken naar de mogelijkheden om [minderjarige] binnen het netwerk te plaatsen en het ligt voor de hand dat in dat verband een screening van [informant] om als netwerkpleeggezin te fungeren in overweging wordt genomen. Gezien de bovengemiddelde zorg- en opvoedbehoefte van [minderjarige] moet dit een zorgvuldige screening zijn. Echter, gelet op het feit dat [minderjarige] de komende periode in het gezinshuis zal verblijven, is er geen belang bij een screening van [informant] op de door de moeder verzochte korte termijn. De optie van een plaatsing van [minderjarige] binnen het netwerk kan in het kader van de bepaling van het perspectief nader worden onderzocht. De kinderrechter zal dan ook het verzoek van de moeder om te bepalen dat de gecertificeerde instelling binnen drie dagen een instantie de opdracht moet geven om [informant] op de kortst mogelijke termijn te screenen afwijzen.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige] tot 27 februari 2025;
6.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinsgerichte voorziening met ingang van 12 februari 2024 tot 12 augustus 2024;
6.3.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
houdt de behandeling van het verzoek voor het overige aan tot een nader te bepalen zitting,
gelegen vóór 12 augustus 2024, bij mr. E.E. Schottetegen welke zitting dienen te worden opgeroepen:
  • de gecertificeerde instelling;
  • de moeder;
  • de advocaat van de moeder;
  • de stiefvader als informant;
  • [informant] als informant;
  • [minderjarige] voor het kindgesprek;
6.5.
verzoekt de gecertificeerde instelling om twee weken voor die zitting de rechtbank en de belanghebbenden schriftelijk te informeren over de laatste stand van zaken en of het verzoek voor het overige wordt gehandhaafd;
6.6.
wijst de verzoeken van de moeder op grond van de geschillenregeling af;
6.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.E. Schotte, kinderrechter en gedeeltelijk uitgesproken op 19 januari 2024 en voor het overige gegeven op 22 januari 2024, in aanwezigheid van
mr. S.L.G. van Otterlo als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.