ECLI:NL:RBDHA:2024:19423

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
NL24.9591
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ingangsdatum van een asielvergunning en de toepassing van de Procedurerichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de ingangsdatum van een asielvergunning. Eiseres, van Syrische nationaliteit, had op 13 juni 2022 haar asielwens kenbaar gemaakt en ontving een loopbrief. De minister van Asiel en Migratie verleende haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldig van 22 oktober 2022 tot 22 oktober 2027, maar stelde de ingangsdatum vast op de datum van indiening van de asielaanvraag. Eiseres betwistte deze ingangsdatum en stelde dat deze zou moeten zijn vastgesteld op de datum van de loopbrief, 13 juni 2022, in overeenstemming met het Unierecht en nationale wetgeving.

De rechtbank oordeelde dat de minister in strijd heeft gehandeld met artikel 6, lid 2, van de Procedurerichtlijn, die voorschrijft dat asielzoekers 'zo spoedig mogelijk' in de gelegenheid moeten worden gesteld een asielaanvraag in te dienen. De rechtbank concludeerde dat het tijdsverloop van meer dan vier maanden tussen het kenbaar maken van de asielwens en de indiening van de aanvraag niet aanvaardbaar was zonder bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop konden rechtvaardigen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister en droeg hem op binnen drie weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de minister de ingangsdatum van de vergunning opnieuw moet motiveren.

De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 875,00. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een snelle procedure en een spoedige beslissing op asielaanvragen, zoals vereist door de Europese richtlijnen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.9591

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], V-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. E. Berger),
en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiseres verleend een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. [1] De vergunning is geldig van 22 oktober 2022 tot 22 oktober 2027.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 27 september 2024 op zitting behandeld. Eiseres is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. Eiseres betwist het verlenen van de verblijfsvergunning op de b-grond niet, maar wel de ingangsdatum van die vergunning. Zij heeft zich op 13 juni 2022 gemeld in Ter Apel en bij die gelegenheid een zogenaamde loopbrief gekregen. Op 22 oktober 2022 heeft eiseres de asielaanvraag ondertekend. Eiseres stelt zich – kort weergegeven - op het standpunt dat de ingangsdatum van haar verblijfsvergunning daarom moet zijn 13 juni 2022, de datum van de loopbrief, en vindt voor dit standpunt steun in het Unierecht, te weten in de Dublinverordening, de Procedurerichtlijn [2] en de Kwalificatierichtlijn [3] , en in het nationale recht, te weten in artikel 1:3 van de Awb. [4]
3. De minister heeft de vergunning verleend met ingang van 22 oktober 2022, de datum waarop eiseres de asielaanvraag heeft ondertekend. De minister meent dat uit de Dublinverordening niet volgt dat met de aanmelding en het verkrijgen van de (eerste) loopbrief de beslistermijnen zijn gestart en deze datum van aanmelding dus ook bepalend is voor de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning. Dit volgt evenmin uit de Procedurerichtlijn, waarbij de minister wijst op het verschil dat artikel 6 maakt tussen het doen van het verzoek om internationale bescherming en het indienen ervan. Uit de jurisprudentie van de Afdeling [5] volgt dat uit de Procedurerichtlijn geen dwingende termijn volgt tussen het doen en het indienen van een verzoek, en dat er dus een periode tussen deze fases kan liggen. [6] Eiseres gaat er verder ook aan voorbij dat een declaratoir karakter van de status, wat daar verder ook van zij, nog niet betekent dat de ingangsdatum van de vergunning dient te liggen op de datum voor het indienen van de aanvraag. De minister ziet ook in de nationale wetgeving geen aanleiding om de loopbrief als uitgangspunt te nemen voor de ingangsdatum van de vergunning. De loopbrief is geen onvolledige aanvraag omdat bij de afgifte van de loopbrief nog geen sprake is van een ontvangen aanvraag als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Vw.
4. De rechtbank is het met de minister eens dat aan de Dublinverordening geen argumenten kunnen worden ontleend voor het standpunt van eiseres. Ook wijst de minister naar het oordeel van de rechtbank terecht op het verschil dat in artikel 6 van de Procedurerichtlijn wordt gemaakt tussen het te kennen geven van de wens asiel aan te vragen, wat in de Procedurerichtlijn wordt omschreven als het ‘doen’ van een verzoek om internationale bescherming, en de indiening van een dergelijk verzoek. De rechtbank ziet, net als de minister, in het declaratoire karakter van de erkenning als vluchteling (daargelaten dat daarvan in eiseres geval geen sprake is) geen argument voor het doen ingaan van een verleende verblijfsvergunning vanaf het moment dat een asielwens te kennen is gegeven. Tenslotte ziet de rechtbank, net als de minister, het te kennen geven van een asielwens niet als een (nog aan te vullen) aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar als een van de voorbereidingshandelingen die uiteindelijk leiden tot de beslissing op de asielaanvraag.
5. De minister heeft in het verweerschrift erop gewezen dat de Procedurerichtlijn geen gevolgen verbindt aan het tijdstip waarop een asielwens te kennen is gegeven. Dat moge zo zijn, maar in het nationale recht gebeurt dat wel: artikel 44, tweede lid, van de Vw bepaalt immers dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen, dat wil zeggen de aanvraag formeel is ingediend. De minister heeft ter zitting desgevraagd erkend dat die bepaling de asielzoeker een rechtens beschermd belang geeft bij het kunnen indienen van het formele asielverzoek. Het door de minister aan de asielzoeker daartoe gelegenheid bieden is daarmee een voorbereidingshandeling waaraan, naast het mogelijk maken van het indienen van een asielverzoek en de beslissing van de minister daarop, ook een eigen gevolg toekomt.
6. De Procedurerichtlijn vereist een snelle procedure en een spoedige beslissing op de asielaanvraag [7] , maar stelt dááraan geen concrete eisen. Er mag dus, zoals ook door de Afdeling is geoordeeld [8] , enige tijd verstrijken tussen het kenbaar maken van de asielwens en het indienen van de asielaanvraag. Dat tijdsverloop mag echter niet te lang zijn. Dat volgt in het algemeen uit de eis van een snelle procedure en een spoedige beslissing en in het bijzonder uit artikel 6, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, dat voorschrijft dat de asielzoeker “zo spoedig mogelijk” nadat de asielwens kenbaar is gemaakt in de gelegenheid moet worden gesteld een formele asielaanvraag in te dienen.
7. Hoe groot het tijdsverloop tussen kenbaar maken van de asielwens en indiening asielaanvraag mag zijn om nog te voldoen aan de eis van artikel 6, tweede lid, van de Procedurerichtlijn is een kwestie van interpretatie van het Unierecht. In soortgelijke vragen over de aanvaardbaarheid van een tijdsverloop en over het maatgevende tijdstip voor een beoordeling heeft het HvJ EU [9] in het verleden de Nederlandse jurisprudentie herhaaldelijk gecorrigeerd. Er is dus aanleiding de vraag die nu aan de orde is aan de Europese rechter ter beantwoording voor te leggen. Welk tijdsverloop tussen toepassing van artikel 6, eerste lid, en toepassing van artikel 6, tweede tot en met vierde lid, van de Procedurerichtlijn nog voldoet aan de eis van het tweede lid is immers iets wat voor alle lidstaten gelijk moet zijn. Dat is niet aan de nationale rechtspraak overgelaten.
8. De rechtbank is bevoegd om aan het HvJ EU de vraag voor te leggen of, zoals in dit geval aan de orde is, een tijdsverloop van ruim meer dan vier maanden tussen het kenbaar maken van een asielwens (uitgifte van de loopbrief) en het mogen indienen van het formele asielverzoek in overeenstemming is met artikel 6, tweede lid, van de Procedurerichtlijn. Zij is daartoe echter niet verplicht. Over de vraag naar de betekenis van de loopbrief voor onder andere de ingangsdatum van de verblijfsvergunning zijn verschillende procedures aanhangig, ook in hoger beroep, en de vraag naar het tijdsverloop zoals dat hierboven is beschreven is in dat kader ook van betekenis. Aangezien de Afdeling als laatste instantie in deze zaken wél verplicht is aan de Europese rechter om uniforme uitlegging van de Procedurerichtlijn te vragen, gaat de rechtbank niet zelf over tot het stellen van een prejudiciële vraag.
9. Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank een eigen oordeel moet vellen over de vraag of een tijdsverloop van vier maanden en een week tussen het kenbaar maken van de asielwens en het kunnen indienen van de formele asielaanvraag kan worden aangemerkt als het zo spoedig mogelijk laten indienen van de asielaanvraag. De minister heeft niet gesteld dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die een zo groot tijdsverloop kunnen rechtvaardigen. De rechtbank oordeelt daarom dat de minister in het geval van eiseres in strijd heeft gehandeld met artikel 6, tweede lid, van de Procedurerichtlijn en dat hij in verband daarmee geen onverkorte toepassing had mogen geven aan artikel 44, tweede lid, van de Vw. Wat in deze zaak, gelet op alle omstandigheden, wel als “zo spoedig mogelijk” heeft te gelden is in de eerste plaats aan het bestuursorgaan dat deze (open) rechtsnorm dient toe te passen.

Conclusie en gevolgen

10. Wat hiervoor is overwogen en geoordeeld leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en daarmee is genomen in strijd met de wet. [10] Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Het is gelet op wat in overweging 9 staat immers aan de minister om in een nieuw te nemen besluit te motiveren of en waarom in dit geval eiseres zo spoedig mogelijk in de gelegenheid is gd een asielaanvraag in te dienen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daartoe een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van drie weken.
11. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de minister op binnen drie weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 875,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.P. de Zwart, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Richtlijn 2013/32.
3.Richtlijn 2011/95.
4.Algemene wet bestuursrecht.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.13 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4264.
7.Zie bijvoorbeeld preambule van de Procedurerichtlijn, punt 18 en artikel 31 van de Procedurerichtlijn.
8.Afdeling 13 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4264.
9.Hof van Justitie van de Europese Unie.
10.Artikel 3:46 van de Awb.