In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister, dat op 31 oktober 2024 was genomen, en dat de maatregel van bewaring oplegde. Eiser heeft tevens verzocht om schadevergoeding, aangezien de minister de maatregel op 11 november 2024 had opgeheven. Tijdens de zitting op 12 november 2024 is eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigden waren aanwezig.
De rechtbank heeft zich in deze zaak beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister terecht had geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk had beëindigd. Eiser had gesteld dat hij in Roemenië een nieuw leven had opgebouwd, maar dit was niet onderbouwd met bewijsstukken. De rechtbank oordeelde dat de minister niet verplicht was om een nieuw verwijderingsbesluit te nemen, omdat het eerdere besluit van 5 september 2023 nog steeds van kracht was. Eiser had zijn verblijf in Nederland na zijn terugkeer uit Roemenië ongewijzigd voortgezet, wat betekende dat de grondslag voor de inbewaringstelling correct was.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na bekendmaking.