ECLI:NL:RBDHA:2024:18960

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
18 november 2024
Zaaknummer
NL24.6222
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag visum kort verblijf en hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum kort verblijf en het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Eiser, geboren in 1993 en woonachtig in Marokko, had op 15 augustus 2023 een visum aangevraagd voor familiebezoek. De minister van Buitenlandse Zaken heeft deze aanvraag op 16 september 2023 afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar de minister heeft het bezwaar bij besluit van 11 maart 2024 ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze afwijzing en het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.

De rechtbank heeft op 12 september 2024 de zaak behandeld. Eiser stelt dat de minister hem had moeten horen, omdat de hoorplicht niet is nageleefd. De rechtbank overweegt dat de minister in dit geval redelijkerwijs kon concluderen dat het bezwaar ongegrond was, zonder eiser of referent te horen. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sociale en economische binding met Marokko is aangetoond, en dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen.

De rechtbank verklaart het beroep tegen de afwijzing van de visumaanvraag ongegrond, maar oordeelt dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. De rechtbank draagt de minister op het betaalde griffierecht te vergoeden en stelt de proceskosten vast op € 437,50. De uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra en is openbaar gemaakt op 25 oktober 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.6222
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),

en
De minister van Buitenlandse zaken,de minister (gemachtigde: mr. S.H.J. Muijlkens).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser en zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 16 september 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 maart 2024 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [echtgenote] , echtgenote van [referent] (referent) de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

3. Eiser is geboren op [1993] , woont in Marokko, is ongehuwd en werkloos. Hij heeft op 15 augustus 2023 een visum kort verblijf aangevraagd voor familiebezoek bij zijn schoonbroer, tevens referent. De minister heeft de aanvraag afgewezen. Eiser is het niet eens met de afwijzing en heeft bezwaar gemaakt. Eiser heeft de minister bij brief van 1 februari 2024 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Op 19 februari 2024 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Bij brief van 29 februari 2024 heeft eiser bezwaargronden ingediend en bij brief van 5 maart 2024 de door de minister verstrekte ‘Vragenlijst visumaanvraag’. Na ontvangst hiervan heeft de minister het bestreden besluit van 11 maart 2024 genomen en daarin het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen
5. Eiser is in beroep gegaan omdat de minister niet tijdig op zijn bezwaar heeft gereageerd. Hangende de beroepsprocedure heeft de minister alsnog een beslissing genomen op het bezwaar van eiser. De minister heeft het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en daarom geen dwangsom toegekend.i De rechtbank overweegt dat het beroep van eiser mede betrekking op het bestreden besluit van 11 maart 2024, omdat het besluit niet tegemoet komt aan dat wat eiser heeft verzocht, namelijk een visum voor kort verblijf.ii Gesteld, noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van zijn oorspronkelijke beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar. Het beroep is in zoverre niet- ontvankelijk. Omdat vaststaat dat niet tijdig is beslist op het bezwaar, heeft eiser recht op een proceskostenvergoeding. De hoogte daarvan wordt vastgesteld aan het einde van deze uitspraak.

Het beroep tegen de afwijzing van het visum voor kort verblijf

6. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers aanvraag voor een visum kort verblijf aan de hand van de beroepsgronden van eiser. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Had de minister eiser moeten horen?
7. Omdat de hoorplicht van de minister het speerpunt is van eisers gronden, zal de rechtbank deze grond eerst bespreken.
8. Volgens eiser is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. Eiser verwijst voor zijn standpunt naar de uitspraak van de hoogste bestuursrechter (de Afdeling) van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1918).iii Eiser voert hierover aan dat het primaire besluit niet is gemotiveerd waardoor eiser niet eerder dan in de bezwaarfase op de hoogte was van de motivering van het besluit. De hoorplicht weegt daardoor nog zwaarder. De minister vraagt vervolgens nadere informatie via een vragenlijst en doet niet zoveel met die ontvangen informatie. Dat er geen objectieve stukken zijn ter ondersteuning van eisers band met zijn moeder is nieuw en daarover had de minister eiser moeten horen. Verder had eiser gehoord moeten worden over de geloofwaardige verklaringen over de sociale binding. Eiser wijst erop dat het juist in dit soort zaken, waarin economische dan wel sociale binding moet worden onderbouwd, een gehoor niet snel achterwege gelaten mag worden, omdat deze elementen met name in een gesprek goed onderbouwd kunnen worden, en dat daarbij ook afspraken gemaakt kunnen worden over het aanleveren van eventueel ontbrekende informatie. Verder vindt eiser dat niet duidelijk wordt hoe het vervallen van twee van de drie primaire afwijzingsgronden zich verhoudt tot een kennelijk ongegrond bezwaar.
9. De rechtbank volgt eiser niet. De minister mag alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat.
Volgens vaste rechtspraak is het horen van een vreemdeling in bezwaar het uitgangspunt en moet terughoudend worden omgegaan met uitzonderingen op de hoorplicht. In de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling overweegt de Afdeling dat aan het uitgangspunt dat een vreemdeling in bezwaar wordt gehoord, bijzonder belang toekomt in bijvoorbeeld de situatie waarin een vreemdeling in de bezwaarfase nog niet alle relevante informatie en bewijsstukken heeft overgelegd die van hem worden verlangd, of de situatie waarin er - om welke reden dan ook - nog onduidelijkheden over het te beoordelen feitencomplex bestaan. Het komt in die situaties bijzonder belang toe, omdat er veel omstandigheden denkbaar zijn die meebrengen dat een vreemdeling niet alle verzochte informatie kan overleggen en dat met een gehoor deze verzochte informatie boven tafel kan komen of gerezen problemen kunnen worden opgelost.
11. Gelet op het primaire besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, ook bezien vanuit de hiervoor genoemde gezichtspunten, is de rechtbank van oordeel dat de minister in dit geval redelijkerwijs tot de conclusie kon komen dat het bezwaar ongegrond was, zonder eiser of referent in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord. Het bezwaarschrift en de overgelegde vragenlijst bevatten bijvoorbeeld geen indicatie dat eiser, anders dan in het primaire besluit is overwogen, economische binding met Marokko heeft. Eiser heeft verder ook geen stukken overgelegd ter onderbouwing van de gestelde sociale binding. Verweerder heeft dus redelijkerwijs de conclusie mogen trekken dat hier geen sprake was van een situatie waarin eiser zijn aanvraag door middel van een mondelinge toelichting nog voldoende kon onderbouwen. Voor zover eiser of referent nog beschikt over relevante informatie die niet is overgelegd, maar waarover in een hoorgesprek afspraken gemaakt konden worden, wijst de rechtbank erop dat het aan eiser is om zijn aanvraag (in eerste instantie, maar ook in bezwaar) met alle relevante feiten te onderbouwen. Als verweerder dan vervolgens twijfels heeft over de gestelde feiten, en daarover meer informatie verlangt, dan kan daarover in een hoorgesprek duidelijkheid worden gecreëerd. Een dergelijke situatie is hier echter niet aan de orde. Dat verweerder door het afzien van horen (relevante) feiten of informatie heeft gemist is door eiser overigens niet onderbouwd of anderszins gebleken.
Dat de minister niet ingaat op twee van de drie tegenwerpingen in het primaire besluit doet aan de kennelijkheid niet af. De minister bespreekt die gronden niet, omdat de wel in het bestreden besluit tegengeworpen grond de afwijzing zelfstandig kan dragen.
Is er sprake van vestigingsgevaar?
12. Volgens de minister is er sprake van vestigingsgevaar omdat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij een sociale- en economische binding met Egypte heeft om een tijdige terugkeer redelijkerwijs gewaarborgd te achten.
Over de sociale binding heeft de minister gesteld dat eiser 30 jaar is, alleenstaand is en geen kinderen heeft. Daarom is er geen sociale band met Marokko wat betreft een eigen gezin waar eiser verantwoordelijkheid voor draagt. Eisers enkele stelling dat hij bij zijn moeder woont en ook zorg draagt voor zijn moeder is niet onderbouwd en daarom onvoldoende om een sociale binding met Marokko aan te nemen.
Over de economische binding heeft de minister gesteld dat eiser werkloos is. Eiser heeft geen substantieel en regelmatig inkomen, daarom is er geen economische binding. Eiser heeft ook geen inzicht gegeven in zijn economische situatie, maar omdat al gebleken is dat eiser geen regelmatig en substantieel inkomen beschikt maakt dat voor de beoordeling niet uit.
13. Eiser is het niet eens met het standpunt van de minister over het vestigingsgevaar. Eiser voert daarover eerst aan dat hij niet eerder dan na de beschikking op bezwaar heeft kunnen reageren, omdat deze afwijzingsgrond pas is uitgewerkt in de beschikking. Hierdoor heeft eiser een aantal aspecten niet naar voren kunnen brengent. Verder betoogt eiser dat het niet juist is dat er geen sociale binding is. Eiser is directe familie van referent en zorgt voor zijn moeder en de reis was mede bedoeld om zijn moeder te begeleiden. Referent is nu zelf heen en weer gereisd om zijn schoonmoeder te begeleiden. Dat de moeder van eiser tijdig is teruggekeerd, had de minister in zijn beoordeling moeten betrekken. Hiermee laten ze zien dat ze de regels kennen en respecteren en dit moet meegewogen bij de beoordeling van het risico dat eiser niet met zijn moeder mee terug zal reizen. De minister stelt verder ten onrechte dat een waarborg geen zekerheid kan bieden. Niet valt in te zien dan waarom het beleid van de minister een garantiesom als vorm van zekerheid kent om tijdige terugkeer aannemelijk te maken. Eiser verwijst hiervoor naar paragraaf A1/4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)
13. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de minister de afwijzingsgrond ‘vestigingsgevaar’ pas heeft uitgewerkt in de beschikking. In de aanvullende opmerkingen bij het primaire besluit is deze grond gemotiveerd met de overweging dat niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat eiser beschikt over een regelmatig en substantieel inkomen. En voorts met de overweging dat de sociale en/of economische binding met Marokko onvoldoende is aangetoond dan wel gering is gebleken. Als dit onduidelijk was voor eiser had hij daar vragen over kunnen stellen.
13. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister heeft mogen stellen dat eiser zijn sociale en economische binding met Marokko, en daarmee samenhangend de vraag of er sprake is van vestigingsgevaar, onvoldoende heeft aangetoond. De rechtbank legt dat hieronder uit.

Sociale binding

16. De minister heeft over de sociale binding mogen vinden dat er onvoldoende sociale binding is met Marokko om een tijdige terugkeer te waarborgen.
Dit, omdat in ieder geval vast staat dat eiser relatief jong is, geen eigen gezin heeft waar hij voor moet zorgen en geen kenbare maatschappelijke verplichtingen heeft die hem noodzaken tijdig terug te keren naar Marokko. De enkele stelling van eiser dat hij voor zijn moeder zorgt, heeft de minister onvoldoende mogen vinden om wel van een sociale binding uit te gaan. Uit deze stelling blijkt immers niet welke zorgtaken eiser op zich neemt en of die zorgtaken substantieel genoeg zijn. Hierbij acht de rechtbank nog van belang op te merken dat uit art 14, eerste lid, onder d, van de Visumcode volgt dat de aanvrager informatie verstrekt die het mogelijk maakt het voornemen van de aanvrager om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten, te beoordelen. Eiser had zijn aanvraag dus al moeten voorzien van voldoende informatie. De minister heeft gelet op het voorgaande en in het licht van de beoordelingsruimte die artikel 32, onder b, van de Visumcode biedt, mogen tegenwerpen dat eiser de sociale binding beter had moeten onderbouwen.iv
17. Over het ontbreken van economische binding heeft eiser geen stukken aangevoerd en in beroep alleen aangevoerd dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat een waarborg geen zekerheid kan bieden.
De rechtbank is van oordeel dat de minister hierover niet ten onrechte stelt, dat van belang is dat eiser geen werk of inkomen heeft in Marokko en dat een waarborgsom niet maakt dat die economische binding er wel is. De garantiesom genoemd in paragraaf A1/4.6 van de Vc ziet op de situatie dat een vreemdeling over een visum kort verblijf beschikt en is hier dus niet van toepassing.

Conclusie

18. Het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag van een visum voor kort verblijf is ongegrond. De minister hoefde aan eiser geen visum kort verblijft te verstrekken.
19. Eiser heeft wel recht op vergoeding van de kosten die hij voor het instellen van het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank veroordeelt daarom de minister in de proceskosten van het door eiser ingediende beroep wegens niet tijdig beslissen (0,5 punt voor het indienen van een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit met een waarde per punt van € 875,-). Ook moet de minister het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 437,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Lenstra, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens - Kleijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
25 oktober 2024

Documentcode: [documentcode]

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

i Artikel 4:17, zesde lid sub c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
ii Artikel 6:20, derde lid, van de Awb
iii Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
iv Verordening EG 810/2009 van het Europees parlement en de raad tot vaststelling van een gemeenschappelijk visumcode.