In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De eiser, van Algerijnse nationaliteit, had op 1 oktober 2024 een maatregel van bewaring ontvangen op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 21 oktober 2024 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en was er een tolk aanwezig. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn betwist door eiser. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat er geen lichter middel dan bewaring kan worden toegepast, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister onvoldoende voortvarend handelt in de asielprocedure, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser heeft asiel aangevraagd en is in bewaring gesteld op basis van artikel 59b van de Vw, waarbij zicht op uitzetting geen voorwaarde is. De rechtbank heeft ambtshalve getoetst of de maatregel van bewaring onrechtmatig was, maar oordeelt dat dit niet het geval is.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, en is openbaar gemaakt op 24 oktober 2024. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.