In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Algerijnse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H. Drenth, stelde dat de bewaring onrechtmatig was omdat deze op een onjuiste wettelijke grondslag was gebaseerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ophouding inderdaad op een onjuiste grondslag was gebaseerd, namelijk artikel 50, tweede lid, van de Vw, terwijl dit had moeten zijn op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Ondanks dit gebrek in de grondslag, oordeelde de rechtbank dat de belangen van de Minister zwaarder wogen, gezien de lange periode van illegaal verblijf van eiser in Nederland en het feit dat hij niet had voldaan aan eerdere terugkeerbesluiten.
De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de Minister beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende voortgang was in de uitzettingsprocedure. Eiser had op 24 september 2024 een nationaliteitsverklaring ondertekend, maar de lp-aanvraag was pas op 1 oktober 2024 verzonden, wat eiser te laat vond. De rechtbank oordeelde echter dat de Minister voldoende voortvarend had gehandeld. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar de Minister werd wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 14 oktober 2024 en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.