ECLI:NL:RBDHA:2024:18878

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
NL24.37295
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van Algerijnse vreemdeling op onjuiste grondslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Algerijnse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H. Drenth, stelde dat de bewaring onrechtmatig was omdat deze op een onjuiste wettelijke grondslag was gebaseerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ophouding inderdaad op een onjuiste grondslag was gebaseerd, namelijk artikel 50, tweede lid, van de Vw, terwijl dit had moeten zijn op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Ondanks dit gebrek in de grondslag, oordeelde de rechtbank dat de belangen van de Minister zwaarder wogen, gezien de lange periode van illegaal verblijf van eiser in Nederland en het feit dat hij niet had voldaan aan eerdere terugkeerbesluiten.

De rechtbank heeft ook de voortvarendheid van de Minister beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende voortgang was in de uitzettingsprocedure. Eiser had op 24 september 2024 een nationaliteitsverklaring ondertekend, maar de lp-aanvraag was pas op 1 oktober 2024 verzonden, wat eiser te laat vond. De rechtbank oordeelde echter dat de Minister voldoende voortvarend had gehandeld. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar de Minister werd wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 14 oktober 2024 en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.37295
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V nummer] , eiser, (gemachtigde: mr. H. Drenth),

en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister, (gemachtigde: mr. S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 7 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S. El Mathari. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1984.
De M122
2. Eiser voert aan dat de minister eiser op de hoogte had moeten stellen dat hij bij beëindiging van zijn strafrechtelijke detentie op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw wordt overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. De minister heeft dit niet gedaan. Eiser verwijst daartoe naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 mei 2023.1
3. De rechtbank overweegt als volgt. Volgens paragraaf A6/12 van de Vc 2000 moet de staatssecretaris door middel van de M122 de vreemdeling op de hoogte stellen dat hij bij beëindiging van zijn strafrechtelijke detentie op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw
2000 naar een plaats bestemd voor verhoor wordt overgebracht. Dit volgt ook uit de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2023. De minister heeft de M122 op 22 september 2024, dus vóór de het opleggen van de maatregel van bewaring op 24 september 2024, aan eiser uitgereikt. De beroepsgrond slaagt niet.
De grondslag van de ophouding
4. Eiser stelt dat sprake is van een onrechtmatige ophouding omdat deze op een onjuiste wettelijke grondslag, namelijk op artikel 50, tweede lid, van de Vw is gebaseerd. De minister had hem moeten ophouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw omdat zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie al waren vastgesteld. Bovendien zitten er meerdere kopieën van zijn paspoort in het dossier. De belangenafweging moet volgens eiser in zijn voordeel uitvallen, omdat het vrijheidsbenemende aspect van de bewaring zwaar weegt. De minister erkent dat eiser had moeten worden opgehouden op grond van het bepaalde in artikel 50, derde lid, van de Vw, maar stelt dat de belangenafweging in het nadeel van eiser dient uit te vallen, onder meer omdat eiser al zes jaar illegaal in de Europese unie verblijft, eiser ondanks zijn vertrekplicht nooit de Europese Unie heeft verlaten en de zware en lichte gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd.
5. De rechtbank stelt vast dat niet langer in geschil is dat de ophouding van eiser op een onjuiste grondslag is gebaseerd en dat deze had moeten plaatsvinden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Er is dus sprake van een gebrek in het voortraject. Dit gebrek maakt de bewaring alleen onrechtmatig als de met de maatregel van bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen van eiser. De rechtbank overweegt dat sprake is van een gebrek van geringe aard omdat wel een juiste wettelijke grondslag voor de ophouding voorhanden was. Verder heeft de minister er terecht op gewezen dat eiser al lange tijd illegaal in Nederland verblijft en eiser ondanks het terugkeerbesluit van 5 april 2023 Nederland niet heeft verlaten. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat, ondanks het gebrek in de ophouding, de belangen van de minister zwaarder wegen. Het gebrek maakt de inbewaringstelling dus niet onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt niet, maar geeft wel aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Gronden van de maatregel van bewaring

6. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser heeft alle zware en lichte gronden betwist. De minister heeft ter zitting medegedeeld dat hij grond 3d niet langer handhaaft.
8. De rechtbank oordeelt dat de zware grond onder 3a feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. Eiser is Nederland ingereisd zonder geldig reisdocument, en is dus niet op de voorgeschreven wijze binnengekomen. Ook de zware grond onder 3b is feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Eiser stelt dat hij woont op de [adres] in [woonplaats] en dat hij nooit uit het zicht van de overheid heeft verbleven. Dit betoog slaagt niet. Eiser heeft namelijk nooit melding gemaakt van zijn illegale verblijf. Tot slot, is ook de zware grond 3c feitelijke juist en voldoende gemotiveerd. Het betoog van eiser, dat het inreisverbod wat is opgelegd door de Belgische autoriteiten niet kan worden gecontroleerd, treft geen doel. Op 5 april 2023 is er door de Nederlandse autoriteiten een terugkeerbesluit opgelegd met een vertrektermijn van 0 dagen. Eiser heeft geen gevolg gegeven aan het terugkeerbesluit van 5 april 2023.
9. De zware gronden onder 3a, 3b en 3c zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Daaruit volgt ook het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
10. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring, omdat hij in beeld is bij de overheid en instanties op het door hem opgegeven adres. Er is niet gebleken dat eerder een lichter middel is opgelegd. Bovendien is het niet aannemelijk dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, omdat hij onder medische behandeling staat en hij bezig is met een procedure om schadevergoeding te krijgen.
10. De rechtbank oordeelt dat de minister in de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoeft te zien om een lichter middel op te leggen. Uit de gronden van de maatregel van bewaring en de motivering daarvan volgt voldoende dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser is op 3 januari 2024 al opgehouden en vervolgens heengezonden, zodat hij de mogelijkheid had om een artikel 64-aanvraag in te dienen. Eiser heeft dit vervolgens niet gedaan. Daarbij komt dat op 5 april 2023 een terugkeerbesluit is opgelegd en eiser niet is vertrokken. Bovendien staat eiser niet ingeschreven in de GBA. Een lichter middel biedt daarom onvoldoende garantie dat eiser naar Algerije zal terugkeren. De beroepsgrond slaagt niet.

Voortvarendheid

12. Eiser voert verder aan dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Eiser heeft de nationaliteitsverklaring al op 24 september 2024 ondertekend en de lp aanvraag is pas op 1 oktober 2024 verzonden. Dit is volgens eiser te laat.
13. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser. Op 26 september 2024 heeft een vertrekgesprek plaatsgevonden.
Op 27 november 2024 is de laissez-passer (lp) aanvraag ingevuld en verzonden naar de lp- kamer. Op 1 oktober 2024 is de lp-aanvraag doorgezonden aan de Algerijnse autoriteiten. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
14. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. De rechtbank veroordeelt de minister wel in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 oktober 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.