ECLI:NL:RBDHA:2024:1875

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
NL24.3031
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw; geen zwaarwegende omstandigheden; beroep ongegrond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die van Palestijnse afkomst is. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 24 januari 2024 de maatregel van bewaring had opgelegd. Dit beroep werd tevens aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. De staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring op 30 januari 2024 opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht had op schadevergoeding voor de periode waarin hij in bewaring was gehouden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring rechtmatig was, omdat eiser internationale bescherming geniet in België en de noodzakelijke documenten voor zijn terugkeer naar België beschikbaar waren. De rechtbank oordeelde dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling rechtvaardigde en dat eiser onvoldoende zwaarwegende feiten en omstandigheden had aangevoerd om van de maatregel af te zien. Eiser's vrees voor uitzetting naar Palestijns grondgebied en zijn medische klachten werden niet als voldoende reden gezien om de maatregel te heroverwegen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter E.J. Govaers, in aanwezigheid van griffier W. van Loon, en is openbaar gemaakt via geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.3031

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 30 januari 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2024 op zitting behandeld in Breda. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. van Akenborgh, als waarnemer voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1980 en van Palestijnse afkomst te zijn.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Uit de motivering van de maatregel volgt dat eiser internationale bescherming geniet in België. Verder volgt uit het dossier dat de voor de terugkeer naar België noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, zodat verweerder op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw bevoegd was tot het opleggen van de maatregel.
4. Hierbij wordt aangenomen dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert. Dit rechtsvermoeden hoeft in beginsel niet aan de hand van persoonlijke feiten en omstandigheden te worden gemotiveerd. Dit laat onverlet dat eiser zwaarwegende feiten en omstandigheden kan stellen op grond waarvan verweerder van inbewaringstelling moet afzien, dan wel moet motiveren waarom eiser toch in bewaring
moet blijven. [2]
5. Eiser voert aan dat hij vreest door de Belgische autoriteiten te worden uitgezet naar Palestijns grondgebied, terwijl de situatie daar zeer gevaarlijk is. Verder heeft verweerder ten onrechte tegengeworpen dat eiser geen paspoort heeft, nu dit inherent is aan zijn Palestijnse afkomst. Ook is ten onrechte tegengeworpen dat eiser geen voldoende middelen heeft, omdat hij heeft verklaard € 3.000 te bezitten. Verder verbleef eiser in een vrijheidsbeperkende locatie en kan daarom niet worden tegengeworpen dat eiser geen onderdak had. Daarnaast heeft eiser maagklachten en kiespijn. Ten onrechte is niet bezien of eiser in Nederland diende te blijven voor de behandeling van zijn maagklachten.
6. Uit wat eiser heeft aangevoerd volgt niet dat verweerder van het opleggen van de maatregel had moeten afzien, dan wel dat hij de noodzaak van de maatregel verder had moeten onderbouwen. Verweerder heeft eisers medische situatie daarvoor terecht onvoldoende redengevend geacht. Van belang daarbij is dat uit de maatregel blijkt dat eiser niet onder behandeling staat voor zijn maagklachten. Niet is gebleken dat eiser vanwege zijn gezondheid detentieongeschikt is. Zoals verder is gemotiveerd in de maatregel heeft eiser in het detentiecentrum toegang gehad tot de voor hem noodzakelijke medische zorg.
7. De verklaringen van eiser over het hebben van onderdak en voldoende middelen heeft verweerder ook terecht niet aangemerkt als zwaarwegende omstandigheden. De stelling van eiser dat ten onrechte is tegengeworpen dat hij geen paspoort bezit, kan nergens toe leiden nu dit niet aan hem is tegengeworpen. Ten aanzien van eisers vrees om door België uitgezet te worden, heeft verweerder voorts terecht overwogen dat eiser deze vrees in België aan de orde dient te stellen.
8. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig was.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:667.