In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie aan een Algerijnse vreemdeling. De maatregel van bewaring was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling had op 20 september 2024 een asielaanvraag ingediend, maar deze aanvraag op 24 september 2024 weer ingetrokken. De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring rechtmatig was en of de minister de juridische grondslag van de bewaring had moeten wijzigen na de intrekking van de asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht was om de grondslag te wijzigen, omdat de intrekking van de asielaanvraag door de vreemdeling zelf de noodzaak daartoe verviel. De rechtbank heeft vastgesteld dat het terugkeerbesluit van 21 februari 2024 voldeed aan de wettelijke eisen en dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd waren. Het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 november 2024.