In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Algerijnse eiser. De maatregel was gebaseerd op artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat de bewaring noodzakelijk was voor het verkrijgen van gegevens voor de beoordeling van de asielaanvraag van de eiser. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser van Algerijnse nationaliteit is en dat hij op 14 oktober 2024 in bewaring is gesteld. De eiser betwistte de zware gronden die aan de bewaring ten grondslag lagen, met name dat hij niet voldoende meewerkte aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat de eerdere vaststelling van de identiteit en nationaliteit niet aan de eiser te danken was, maar dat andere gronden voor de bewaring wel voldoende waren. De rechtbank concludeerde dat de minister geen aanvullende verzwaarde belangenafweging hoefde te maken op 19 oktober 2024, omdat er geen gewijzigde feiten waren die dit rechtvaardigden.
De rechtbank oordeelde verder dat de minister voldoende had gemotiveerd dat er geen lichter middel kon worden opgelegd, gezien het risico op onttrekking en de eerdere weigering van de eiser om mee te werken aan zijn terugkeer naar Algerije. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter A. Skerka, in aanwezigheid van griffier S.N. Lekatompessij, en werd openbaar gemaakt op 4 november 2024.