ECLI:NL:RBDHA:2024:18018

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
NL24.39885
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdelingen in het kader van Dublin-overdracht met betrekking tot Estland en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een gezin in het kader van de Dublin-overdracht naar Estland. De eisers, een gezin bestaande uit een vader, moeder en hun minderjarige dochter, hebben tegen de maatregelen van bewaring beroep ingesteld. De minister van Asiel en Migratie had op 11 oktober 2024 de bewaring opgelegd op basis van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat zij zich aan het toezicht zouden onttrekken. De rechtbank heeft de beroepen behandeld, maar de eisers hebben zich afgemeld voor de zitting en schriftelijke gronden ingediend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring op 15 oktober 2024 was opgeheven, waardoor de beoordeling zich beperkte tot de vraag of eisers recht hebben op schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de gronden voor de bewaring, zowel zwaar als licht, voldoende gemotiveerd waren en dat er geen onrechtmatigheid was in de tenuitvoerlegging van de maatregelen. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had gesteld dat er geen lichter middel kon worden toegepast en dat de belangen van het minderjarige kind in de belangenafweging waren meegenomen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.39885, NL24.39886 en NL24.39887

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2024 in de zaken tussen

[eiser], v-nummer [nummer 1], en

[eiseres], v-nummer [nummer 2],
mede namens hun minderjarige dochter,
[naam dochter], v-nummer [nummer 3]
samen: eisers
(gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en
de Minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. R.L.F. Zandbelt).

Procesverloop

Bij bestreden besluiten van 11 oktober 2024 heeft de minister aan eisers de maatregelen van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Deze beroepen moeten tevens worden aangemerkt als verzoeken om toekenning van schadevergoeding.
De minister heeft op 15 oktober 2024 de maatregelen van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 oktober 2024 op zitting behandeld. Eisers en hun gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting en hebben schriftelijk gronden ingediend. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaken tot de vraag of aan eisers schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregelen van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregelen van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregelen nodig waren, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eisers:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze zijn binnengekomen, dan wel een poging daartoe hebben gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en geen medewerking verlenen aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoeken;
3m. een overdrachtsbesluit hebben ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoeken;
en als lichte gronden vermeld dat eisers:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hen geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb hebben gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats hebben;
4d. niet beschikken over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Eisers betwisten alle zware en lichte gronden. Ten aanzien van de zware grond 3k voeren zij aan dat zij nooit hebben gezegd dat zij niet zouden meewerken aan de overdracht naar Estland. Het kan eisers ook niet worden tegengeworpen dat zij in de 12 dagen tussen de afwijzing van hun asielaanvraag en het moment dat zij werden staande gehouden, Nederland niet vrijwillig hebben verlaten. Ten aanzien van de zware grond 3m voeren zij aan dat het feit dat de uiterste overdrachtsdatum nog geen twee weken na de afwijzing van hun asielaanvraag lag, geen grond oplevert om aan te nemen dat daarom sprake zou zijn van een risico op onttrekking. Ten aanzien van de lichte grond 4d voeren zij aan dat het risico op onttrekking juist kleiner was, omdat zij in de opvang verbleven en afhankelijk waren van de verstrekkingen van het COA. Eisers konden nergens naar toe en zouden hun dochter nooit aan illegaal verblijf zonder onderdak en zonder inkomen blootstelen. Dit is door de minister ten onrechte niet onderkend.
2.2.
Wat eisers aanvoeren geeft geen aanleiding om de gronden van de maatregelen van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3k en 3m feitelijk juist zijn en de lichte grond 4d feitelijk juist is en voldoende gemotiveerd is. Eisers hebben op 23 mei 2024 overdrachtsbesluiten ontvangen. Zij hebben hierna geen actie ondernomen om hun overdracht te realiseren. Hierbij is verder van belang dat eisers tijdens het vertrekgesprek van 19 juni 2024 hebben verklaard niet terug te willen keren naar Estland. Dit blijkt ook uit het proces-verbaal van gehoor voorafgaand aan hun inbewaringstelling. Daarnaast was de uiterste overdrachtsdatum bepaald op 15 oktober 2024, wat maakt dat er ten tijde van het opleggen van de bewaringsmaatregel nog maar een zeer korte termijn was om het gezin over te dragen voordat de overdrachtsmogelijkheid zou vervallen. Niet is gebleken dat het gezin enige actie heeft ondernomen om een vrijwillige, zelfstandige overdracht mogelijk te maken. Tot slot heeft de minister voldoende gemotiveerd dat eisers over onvoldoende middelen van bestaan beschikken om in het levensonderhoud te kunnen voorzien en hun terugreis naar Estland te bekostigen dat hieruit een risico op onttrekking aan het toezicht volgt. Een vreemdeling dient namelijk over een bedrag van €55,- per persoon per dag te beschikken voor de duur van het verblijf in Nederland, de doorreis en/of de terugreis [2] . Nu eisers niet over dit bedrag beschikken is het onwaarschijnlijk dat zij hun uitreis zullen kunnen bekostigen en uit eigen beweging zullen vertrekken.
2.3.
Omdat de zware gronden 3k en 3m feitelijk juist zijn en lichte grond 4d feitelijk juist is en nader toegelicht is, zijn deze gronden voldoende als grondslag voor de maatregel van bewaring. [3] De rechtbank beoordeelt daarom de beroepsgronden die zijn aangevoerd tegen de overige aan de maatregelen ten grondslag gelegde gronden niet. Uit de gronden volgt dat er een risico was dat eisers zich aan het toezicht zouden onttrekken.
Had de minister voldoende gemotiveerd dat geen lichter middel kon worden toegepast?
3. Eisers voeren aan dat de minister hen niet mocht en kon tegenwerpen dat zij zich niet beschikbaar zouden hebben gehouden in Estland voor de beoordeling van hun aanvraag. Dit zal namelijk in de bewaringsgronden moeten worden tegengeworpen, maar kan niet worden gebruikt als motivering in het kader van een lichter middel. Immers is de vraag of kan worden volstaan met een lichter middel pas aan de orde als geconcludeerd kan worden dat een of meer zware en lichte gronden van toepassing zijn.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich, gelet op wat hierboven is geoordeeld over de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De minister heeft hierbij mogen meewegen dat eisers zich in Estland niet beschikbaar hebben gehouden voor de beoordeling van hun aanvraag. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister een verzwaarde belangenafweging moeten maken?
4. Eisers betogen dat de minister ten onrechte geen verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt ten aanzien van het minderjarige kind. De minister heeft niet uitgelegd waarom er niet voor is gekozen om enkel vader te detineren en hem te herenigen met moeder en dochter op het vliegveld.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister wel degelijk een verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt ten aanzien van het minderjarige kind van eisers [4] . Hierbij is meegewogen dat het kind afhankelijk is van haar ouders en dat het in het belang van het kind is om bij haar ouders te verblijven en samen met hen overgedragen te worden aan Estland. Ook is bij de belangenafweging betrokken dat mag worden verondersteld dat het minderjarige kind, gelet op haar leeftijd, met behulp van haar ouders in staat is zich in Estland aan te passen, zich daar te vestigen en een bestaan op te bouwen. Daarnaast blijkt uit de motivering van de maatregel van bewaring van moeder voldoende dat ten aanzien van haar niet kon worden volstaan met een lichter middel. Verder is ook meegewogen dat het ging om een kortdurende maatregel van bewaring, namelijk van 11 tot en met 15 oktober 2024. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eisers aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eisers verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregelen niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Daarom worden ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Volgens paragraaf A1/4.5 van de Vreemdelingencirculaire.
3.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
4.Zie het formulier M109-A van zaaknummer NL24.39887.
5.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.