ECLI:NL:RBDHA:2024:1795
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van asielaanvraag en verantwoordelijkheidsverdeling onder de Dublinverordening
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, van Tadzjiekse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de aanvraag. Eiser had eerder verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, die zijn beroep kennelijk ongegrond had verklaard. De rechtbank hervatte het onderzoek en behandelde de zaak op 23 januari 2024, waarbij de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde zich afmeldden.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is. Eiser had aangevoerd dat zijn vrouw en minderjarige kinderen in Nederland een asielprocedure doorlopen en dat de scheiding van zijn gezin negatieve gevolgen zou hebben voor de kinderen. Daarnaast stelde hij dat hij medische behandeling nodig had die in Duitsland niet gegarandeerd kon worden. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet heeft aangetoond dat er in Duitsland sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure of dat zijn medische situatie een reden vormt om de aanvraag inhoudelijk te behandelen. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan baseren en dat Duitsland heeft gegarandeerd de asielaanvraag in behandeling te nemen.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 2 februari 2024.