ECLI:NL:RBDHA:2024:17819

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.15783 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag en beoordeling van ingebrekestelling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan over het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 31 juli 2024, waarin zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had op 11 april 2024 beroep ingesteld omdat de minister van Asiel en Migratie niet tijdig had beslist op zijn asielaanvraag van 18 december 2022. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling prematuur was ingediend, omdat deze één dag te vroeg was ingediend. De opposant heeft op 9 september 2024 verzet ingesteld tegen deze uitspraak, wat leidde tot een nieuwe zitting op 16 oktober 2024.

De rechtbank heeft in het verzet beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was. De opposant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de ingebrekestelling op 18 maart 2024 was ingediend, terwijl deze volgens hem op 19 maart 2024 was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad een ingebrekestelling van 19 maart 2024 was, en dat de eerdere veronderstelling van de rechtbank onjuist was. Hierdoor concludeerde de rechtbank dat het beroep ontvankelijk was en dat de eerdere uitspraak niet in stand kon blijven.

De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de minister binnen acht weken na de uitspraak een besluit op de asielaanvraag moet nemen, en dat hij een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de opposant en de eiser vastgesteld op € 875,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is geen hoger beroep mogelijk tegen de beslissing op het verzet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.15783 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

[naam],opposant [1] ,
v-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de minister van Asiel en Migratie, geopposeerde,

(gemachtigde: mr. drs. J.P.M. Wuijte).

Inleiding

Opposant heeft op 11 april 2024 beroep ingediend vanwege het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 18 december 2022. Bij uitspraak van 31 juli 2024 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposant heeft tegen deze uitspraak op 9 september 2024 verzet ingesteld. De rechtbank heeft dit verzet op zitting behandeld op 16 oktober 2024. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van de minister.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft bij uitspraak van 31 juli 2024 het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De rechtbank was van oordeel dat de ingebrekestelling één dag te vroeg was ingediend, omdat de wettelijke beslistermijn om te beslissen op de aanvraag van opposant op het moment van indienen van de ingebrekestelling nog niet was verstreken. Dit betekende, dat sprake was van een prematuur ingediende ingebrekestelling. Het beroep voldeed daarom niet aan de vereisten voor het indienen van een beroep tegen het niet tijdig beslissen, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittingsuitspraak terecht is geoordeeld, dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
3. Opposant voert tegen de uitspraak van de rechtbank aan, dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan, dat de ingebrekestelling dateert van 18 maart 2024. Volgens opposant dateert de ingebrekestelling van 19 maart 2024, dit is één dag ná het verstrijken van de beslistermijn. Dat de ingebrekestelling dateert van 19 maart 2024 en niet van 18 maart 2024, volgt volgens opposant uit de faxbevestiging van de ingebrekestelling en uit de ontvangstbevestiging door de minister. Opposant is daarom van mening dat de ingebrekestelling niet prematuur is ingediend en dat het beroep ontvankelijk is.
4. Uit de in het dossier gevoegde stukken blijkt dat opposant naast een ingebrekestelling daterend van 18 maart 2024, ook een ingebrekestelling daterend van 19 maart 2024 heeft ingediend. Ook geeft de minister bij brief van 19 maart 2024 aan de ingebrekestelling op 19 maart 2024 te hebben ontvangen. De rechtbank is er ten onrechte vanuit gegaan dat de ingebrekestelling dateerde van 18 maart 2024.
5. Uit de beoordeling van het verzet volgt daarom dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kon worden afgedaan met toepassing van artikel 8:54 Awb. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak van 31 juli 2024 vervalt en dat de rechtbank het onderzoek hervat in de stand, waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan. Daarop gaat de rechtbank hierna in.

Beoordeling door de rechtbank van het beroep

6. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
7. In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
8. Op grond van artikel 42, eerste lid, juncto artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) moet de minister binnen 15 maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn van 15 maanden is verstreken, dat eiser de minister rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien meer dan twee weken zijn verstreken.
9. Het beroep is daarom gegrond.
10. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank, gelet op de jurisprudentie hierover (ECLI:NL:RVS:2022:3352 en ECLI:NL:RVS:2022:3353) alleen een rechterlijke dwangsom opleggen en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b van de Awb bepalen dat de minister alsnog een besluit bekend dient te maken op de asielaanvraag van eiser. In de uitspraak van 8 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1560) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het 8+8-wekenmodel passend geacht.
11. De rechtbank is van oordeel dat in de gevallen waarin, zoals hier, de bovengrens van 21 maanden is overschreden in beginsel een kortere termijn dan volgens het 8+8-wekenmodel dient te worden gegeven om een beslissing te nemen op de asielaanvraag. Anderzijds blijft het van belang dat de beslissing op zorgvuldige wijze wordt genomen. De rechtbank zal daarom tot uitgangspunt nemen dat de minister in zo’n geval binnen acht weken op de asielaanvraag dient te beslissen. Bijzondere omstandigheden kunnen voor de rechtbank aanleiding zijn om van dit uitgangspunt af te wijken door de minister een andere termijn te geven. In dit geval is niet gebleken van dergelijke omstandigheden. De rechtbank acht het niet onmogelijk voor de minister om op zorgvuldige wijze binnen acht weken een besluit te nemen. Dit betekent dat de minister binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend moet maken.
12. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt een maximum van € 7.500,-.
Conclusie en gevolgen van het beroep
13. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt, de minister een termijn van acht weken krijgt om alsnog een besluit te nemen en aan de minister een dwangsom wordt opgelegd.
14. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).
Over het verzet en de proceskostenveroordeling
15. De rechtbank veroordeelt de minister in de door opposant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 437,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken;
  • bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser/opposant in beroep en verzet tot een totaalbedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van mr. B.A. Smit, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Met opposant wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.