In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan over het verzet van de opposant tegen een eerdere uitspraak van 31 juli 2024, waarin zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk werd verklaard. De opposant had op 11 april 2024 beroep ingesteld omdat de minister van Asiel en Migratie niet tijdig had beslist op zijn asielaanvraag van 18 december 2022. De rechtbank oordeelde dat de ingebrekestelling prematuur was ingediend, omdat deze één dag te vroeg was ingediend. De opposant heeft op 9 september 2024 verzet ingesteld tegen deze uitspraak, wat leidde tot een nieuwe zitting op 16 oktober 2024.
De rechtbank heeft in het verzet beoordeeld of de eerdere uitspraak terecht was. De opposant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de ingebrekestelling op 18 maart 2024 was ingediend, terwijl deze volgens hem op 19 maart 2024 was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad een ingebrekestelling van 19 maart 2024 was, en dat de eerdere veronderstelling van de rechtbank onjuist was. Hierdoor concludeerde de rechtbank dat het beroep ontvankelijk was en dat de eerdere uitspraak niet in stand kon blijven.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de minister binnen acht weken na de uitspraak een besluit op de asielaanvraag moet nemen, en dat hij een dwangsom van € 100,- per dag moet betalen voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de opposant en de eiser vastgesteld op € 875,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is geen hoger beroep mogelijk tegen de beslissing op het verzet.