ECLI:NL:RBDHA:2024:17790

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.17905
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van eiser uit Jemen en de beoordeling van de minister van Asiel en Migratie

In deze zaak heeft eiser, een Jemenitische nationaliteit, beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. Eiser heeft op 10 september 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 12 juli 2024 door de minister als ongegrond is afgewezen. Eiser heeft op 24 april 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit en tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft op 22 augustus 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister en een tolk. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de minister inmiddels alsnog op de aanvraag had beslist. Echter, de rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond was. De rechtbank concludeerde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser niet tot de gemarginaliseerde groep Muhammasheen behoort, en dat de individuele omstandigheden van eiser onvoldoende waren betrokken bij de beoordeling van het asielverzoek. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17905

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. H.M.A. Breuls),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: mr. I. van Esch).

Inleiding

1. Eiser heeft 24 april 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 10 september 2022 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1.1.
Bij besluit van 12 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister de asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond. Het ingediende beroep richt zich op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb [2] mede tegen het bestreden besluit.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen

2. De minister heeft met het bestreden besluit alsnog op eisers asielaanvraag beslist. Dit besluit zal hierna worden beoordeeld. Eiser heeft nu geen belang meer bij een beslissing op het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en daarom wordt het daarop betrekking hebbende beroep niet-ontvankelijk verklaard. Nu niet in geschil is dat eiser een geldige ingebrekestelling heeft verstuurd [3] en dat de minister uiteindelijk pas na het instellen van het onderhavige beroep een besluit heeft genomen, zal de minister wel in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank zal aan het eind van deze uitspraak toelichten hoe hoog de vergoeding is.

Het beroep tegen het bestreden besluit

3. De rechtbank beoordeelt of de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen als ongegrond. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. Eiser heeft op 10 september 2022 een asielaanvraag ingediend en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft de Jemenitische nationaliteit, is geboren in Saoedi-Arabië en heeft Jemen nooit bezocht. Eiser heeft Saoedi-Arabië in 2020 verlaten, omdat zijn sponsor de verblijfsvergunning en het rijbewijs van eiser heeft ingenomen. Wonen in Jemen is voor eiser niet mogelijk, omdat hij als een spion voor Saoedi-Arabië, Amerika of het westen zal worden beschouwd en beschuldigd door de Houthi’s. Eiser baseert dit op het feit dat hij tot de Tahama behoort, in Saoedi-Arabië is geboren en aldaar is opgegroeid en een paar jaar in het westen heeft verbleven. Eiser heeft daarbij nog verklaard dat mensen zoals hij Muhammasheen worden genoemd en dat Muhammasheen buiten de samenleving vallen en niet erkend en gediscrimineerd worden door de Jemenieten. Bij terugkeer naar Jemen vreest eiser dat hij naar de gevangenis moet of wordt vermoord. Dit is ook zijn neef overkomen, die dezelfde achtergrond als eiser heeft, toen hij vanuit Saoedi-Arabië naar Jemen ging. Hij is vermoord.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende relevante elementen:
de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
eisers familie is afkomstig uit de Tahama regio, specifiek Hudaydah;
eisers neef is afgeperst en vermoord.
5.1.
De minister heeft het 1e element geloofwaardig geacht. Ten aanzien van het 2e element is geloofwaardig geacht dat eisers familie afkomstig is uit de Tahama regio, specifiek Al Hudaydah, maar is echter ongeloofwaardig geacht dat eiser “behoort tot de gemarginaliseerde groep Tahama die wordt gezien als Muhammasheen.” De minister heeft de geloofwaardigheid van het 3e element in het midden gelaten.
Gronden van beroep
6. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en namens hem is het volgende
-samengevat- aangevoerd. Eiser meent dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet geloofwaardig is dat eiser tot de Muhammasheen behoort. Het is niet eenvoudig om aan te tonen of je tot de Muhammasheen behoort. Voorts heeft eiser landeninformatie over de Muhammasheen overgelegd waaruit kan blijken wanneer je tot deze groep behoort en dat dit complex is. Eiser heeft alles gedaan om aannemelijk te maken dat hij tot deze groep behoort. Hij heeft er ook op gewezen dat zijn echtgenote ook tot deze groep behoort omdat deze groep alleen onderling mag trouwen. Hij heeft ook zijn originele paspoort op laten sturen uit Saoedi-Arabië maar dit is onderschept door de douane in Nederland. Niet is onderkend dat hij in bewijsnood verkeerd.
Verder meent eiser dat de minister ten onrechte niet heeft onderkend dat reeds het feit dat eiser afkomstig is uit het Tahama gebied eveneens maakt dat hij gemarginaliseerd wordt en een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van vervolging dan wel van onmenselijke behandeling. Tijdens het nader gehoor heeft eiser landeninformatie overgelegd over de misstanden die worden gepleegd door de Houthi’s tegen mensen uit Tahama. Hiermee heeft eiser aannemelijk gemaakt dat mensen uit Tahama direct risico lopen op een onmenselijke behandeling door de Houthi’s. Daar is niet op ingegaan.
De minister stelt in het voornemen ten onrechte dat uit het algemeen ambtsbericht niet blijkt dat mensen uit de golfstaten bij terugkeer naar Jemen een verhoogt risico lopen. Gelet op de betrokkenheid van Saoedi-Arabië bij het conflict in Jemen, is eiser van mening dat het feit dat in zijn paspoort staat dat hij is geboren in Saoedi-Arabië wel degelijk een groot probleem zal zijn als hij naar Jemen moet, hetgeen ook blijkt uit overgelegde informatie van VluchtelingenWerk.
Ook is het volstrekt onbegrijpelijk dat de minister in het bestreden besluit stelt dat het ongeloofwaardig is dat er samenhang is tussen de gevreesde problemen van eiser en die van zijn neef en diens zoon. Zijn neef heeft precies dezelfde achtergrond als eiser en is toen hij vanuit Saoedi-Arabië naar Jemen ging vermoord.
Eiser betwist ook het standpunt van de minister dat uit het Ambtsbericht van Jemen niet blijkt dat mensen uit de golfstaten, regio Tahama of Hudaydah bij terugkeer naar Jemen een verhoogd risico lopen. Hiernaar is onvoldoende onderzoek gedaan.
Eiser stelt tot slot dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van zijn individuele omstandigheden een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van de hoge mate van willekeurig geweld ten opzichte van andere burgers.
Beoordeling door de rechtbank
Ten aanzien van relevant element 2
7. De rechtbank stelt het volgende vast. Zoals hiervoor onder 5.1. staat weergegeven heeft de minister geloofwaardig geacht dat de familie van eiser afkomstig is uit de Tahama regio, specifiek Al Hudaydah. Dit oordeel van de minister is onder andere gebaseerd op de kopiepaspoorten van eisers ouders. Hierop staat tevens vermeld dat eisers ouders afkomstig zijn uit Zabid, een bekende plaats waar de Muhammasheen voorkomen. Eiser heeft in zijn gronden toegelicht dat uit landeninformatie [4] blijkt de Muhammasheen geloven dat zij van Jemenitische afkomst zijn uit de regio Zabid en dat deze bevolkingsgroep tot slaaf is gemaakt en ook wel als Akhdam worden genoemd. Deze groep behoort niet tot een stam en wordt gezien als een groep zonder wortels. Dit is zowel in het bestreden besluit als ter zitting niet door de minister betwist. Evenmin staat ter discussie dat eiser het Tahami-dialect spreekt. Het vorenstaande brengt mee dat geloofwaardig is dat de afkomst van eisers familie is uit gebied waar de Muhammasheen hun oorsprong hadden en dat eiser zelf ook het dialect spreekt van mensen uit die regio.
Het standpunt dat het ingewikkeld is om aan te tonen dat een persoon tot de Muhammasheen behoort is door eisers gemachtigde onderbouwd met landeninformatie. In dat kader heeft eiser een brief van een promovendus [5] in de geschiedenis van het moderne Midden-Oosten overgelegd. Hierin staat ondermeer ten aanzien van de Muhammasheen vermeld:
“In terms of what lines this community is defined, and whether they should be considered an ethnic group, is a complicated question. I think given the centuries long discrimination and forced endogamy of the community, I would consider them their own separate group. But rather than being a specific “race” of people, the Muhammasheen are a community that is defined by their historical discrimination, their marginalized social class, their “imagined” genealogy of African ancestry that non-muhamash Yeminis recite, and their history of labor in sanitation”.
Eiser heeft in zijn gronden aangegeven dat uit deze brief kan worden afgeleid dat de Muhammasheen een groep is die niet op basis van hun ras als aparte groep moet worden beschouwd maar op basis van historische discriminatie, hun gemarginaliseerde klasse, hun door andere Jemenieten verkondigde Afrikaanse afkomst en hun geschiedenis van werk en schoonmaak. De rechtbank stelt vast dat dit door de minister ook niet is betwist. Voorts acht de rechtbank in dit kader van belang dat in paragraaf 4.1.2 van het AAB [6] Jemen van september 2023, staat dat de “Muhammasheen (etnische gemeenschap van gemarginaliseerden, laagste sociale klasse)” slachtoffer waren van sociale en institutionele discriminatie op grond van “ras, etniciteit of sociale status en dat zij buiten de tribale structuren in Jemen vallen.”
Het vorenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het standpunt in het besluit dat niet geloofwaardig is dat eiser tot de Muhammasheen behoort, niet zorgvuldig tot stand is gekomen en niet goed is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de minister gelet op voornoemde brief en de inhoud van het ambtsbericht uitgegaan van een te beperkte definitie van Muhammasheen. De minister heeft deze toets namelijk met name beperkt tot een “etnisch gemarginaliseerde groep”, zie in dit verband ondermeer het gestelde bij punt 3 en 6 van het bestreden besluit. Daarmee zijn de stukken en verklaringen die eiser heeft afgelegd niet in het juiste kader en op de juiste merites beoordeeld en tevens is daarbij niet meegenomen dat geloofwaardig is dat de afkomst van eisers familie is gelegen in de plek waar Muhammasheen hun oorsprong vinden en dat eiser de taal uit de regio spreekt. De rechtbank is van oordeel dat de minister op grond van het bovenstaande zich op onvoldoende zorgvuldige en gemotiveerde gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet geloofwaardig is dat eiser tot deze groep behoort en ten onrechte zelf geen onderzoek heeft verricht naar de vraag of eiser tot de Muhammasheen behoort. Deze beroepsgrond slaagt.
7.1.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de minister ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van eiser dat reeds het feit dat hij afkomstig is uit het Tahama gebied maakt dat hij gemarginaliseerd wordt en een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van vervolging dan wel onmenselijke behandeling. Eiser heeft in zijn nader gehoor diverse krantenartikelen (zie in verband daarmee ook de opmerking op pagina 5 van het voornemen) en recente landeninformatie overgelegd over misstanden die worden gepleegd door Houthi’s tegen mensen uit Tahama. Deze informatie is door de minister in het besluit niet nader onderzocht, nu het besluit zich ten onrechte enkel richt op de vraag of aannemelijk is of eiser tot de Muhammasheen behoort. Dat is onzorgvuldig. Deze beroepsgrond slaagt.
7.2.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van de minister dat uit het AAB Jemen niet blijkt dat mensen uit de golfstaten, Europa, de regio Tahama of Al Hudaydah een verhoogd risico lopen als zij naar Jemen gaan, eveneens onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en gemotiveerd is. Eiser wijst er naar het oordeel van de rechtbank terecht op dat in het AAB [7] staat dat er een incompleet beeld is over de situatie van teruggekeerde Jemenitische vluchtelingen wegens een gebrek aan feitelijke informatie en voorts heeft eiser een stuk overgelegd van de helpdesk van Vluchtelingenwerk Nederland van 22 juli 2024, waaruit volgens eiser voortvloeit dat er terugkeerders uit het westen door Houthi’s beschuldigd kunnen worden van het zijn van verrader en terugkeerders uit Saoedi-Arabië door de Houthi’s verdacht en beschuldigd kunnen worden van het zijn van verrader. De minister heeft op dit onderdeel onvoldoende onderzoek gedaan. Deze beroepsgrond slaagt ook.
7.3.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat ook het standpunt van de minister dat de geloofwaardigheid van het derde element niet beoordeeld hoeft te worden omdat dit niet zwaarwegendheid kan zijn, geen stand kan houden.
Reëel risico op ernstige schade
8. Het Hof [8] heeft in het arrest X, Y [9] over artikel 15, aanhef en onder a) en b) van de Kwalificatierichtlijn overwogen dat deze vorm van ernstige schade betrekking heeft op situaties waarin de persoon die om subsidiaire bescherming verzoekt, specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade, hetgeen een duidelijke mate van individualisering veronderstelt. Daaruit volgt volgens het Hof dat de toekenning van subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder a) en b) veronderstelt dat er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de verzoeker, indien hij wordt teruggestuurd naar zijn land van herkomst of naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, specifiek en individueel wordt blootgesteld aan een reëel risico op het ondergaan van de doodstraf, executie, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Niettemin moeten volgens het Hof bij de beoordeling of er sprake is van een dergelijk risico ook de elementen worden onderzocht die betrekking hebben op de algemene situatie van het betrokken land, waaronder met name die welke verband houden met het algemene niveau van geweld en onveiligheid in dat land.
Over artikel 15, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn heeft het Hof overwogen dat deze bepaling betrekking heeft op een “algemener” risico op schade dan de risico’s die onder a) en b) van dat artikel worden genoemd. Zo wordt hier volgens het Hof in ruimere zin gedoeld op een “bedreiging van het leven of de persoon” van een burger, en niet zozeer op bepaalde gewelddadigheden. Bovendien is deze bedreiging inherent aan een algemene situatie van gewapend conflict die “willekeurig geweld” meebrengt, hetgeen inhoudt dat het geweld gericht kan zijn tegen personen ongeacht hun persoonlijke situatie en hun identiteit, wanneer een dergelijk geweldsniveau dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, alleen al door zijn aanwezigheid in dat land of gebied een reëel risico op deze bedreigingen zou lopen. Hieruit volgt volgens het Hof dat, in het kader van een uitzonderlijke situatie als hiervoor beschreven, om vast te stellen dat sprake is van een “ernstige en individuele bedreiging” in de zin van artikel 15, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn niet de voorwaarde geldt dat de verzoeker aantoont dat hij specifiek wordt getroffen wegens elementen die eigen zijn aan zijn persoonlijke omstandigheden. In andere, minder uitzonderlijke situaties blijken elementen die verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker volgens het Hof echter wel relevant. Het Hof concludeert dat hoe meer de verzoeker het bewijs kan leveren dat hij specifiek wordt geraakt wegens elementen die eigen zijn aan zijn individuele situatie of persoonlijke omstandigheden, hoe minder willekeurig geweld zal zijn vereist opdat hij in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming op grond van artikel 15, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn. Volgens het Hof volgt hieruit dat artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn zo moet worden uitgelegd dat zowel de omstandigheden die verband houden met de algemene situatie in het land van herkomst, met name het algemene niveau van geweld en onveiligheid in dat land, als die welke verband houden met de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, elementen kunnen vormen die relevant zijn voor de beoordeling van elk verzoek om subsidiaire bescherming door de bevoegde nationale autoriteit, ongeacht welk specifiek soort ernstige schade in de zin van dat artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn wordt beoordeeld.
8.1.
Naar aanleiding van het hiervoor onder 8. genoemd arrest is het Nederlandse beleid [10] omtrent de beoordeling van artikel 15c gewijzigd. Kort samengevat komt het erop neer dat de minister ten aanzien van Jemen de midden categorie (gradatie 2: hoge mate van willekeurig geweld) aanneemt. Dit betekent dat artikel 15c wordt gehandhaafd, maar dat er een lagere gradatie wordt aangenomen waarbij een vreemdeling aannemelijk dient te maken dat de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden in combinatie met de intensiteit van willekeurig geweld in Jemen zorgt voor een reëel risico op ernstige schade vanwege het willekeurige geweld.
8.2.
Volgens de Afdeling [11] in de uitspraak van 17 juli 2024 [12] en zoals weergegeven in rechtsoverweging 5.3 van die uitspraak, moet de minister bij de toepassing van artikel 15, onderdeel c, van de Kwalificatierichtlijn zowel de individuele omstandigheden van een vreemdeling als de veiligheidssituatie in het land van herkomst betrekken. Alleen in de meest uitzonderlijke situatie, waarin de mate van willekeurig geweld zo hoog is dat een vreemdeling door zijn enkele aanwezigheid al een risico loopt, wordt niet toegekomen aan het betrekken van individuele omstandigheden. De vereisten om aan het betrekken van die individuele omstandigheden toe te komen zijn slechts dat er a) willekeurig geweld is en b) dat dit geweld plaatsvindt binnen een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Het arrest en de tekst van artikel 15, onderdeel c, bieden geen aanknopingspunten voor het standpunt dat het willekeurige geweld een bepaalde of hoge mate moet hebben. Uit het arrest volgt juist dat de individuele omstandigheden in minder uitzonderlijke situaties meer gewicht moeten hebben om te komen tot een reëel risico op ernstige schade.
8.3.
De minister heeft overwogen dat eiser bij terugkeer naar Jemen geen reëel risico op ernstige schade loopt omdat niet wordt gevolgd dat eiser tot een gemarginaliseerde etniciteit behoort. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 7., 7.1. en 7.2. oordeelt de rechtbank dat dit standpunt van de minister geen stand kan houden. Voorts is in de beoordeling niet meegenomen dat eiser in Saoedi-Arabië is geboren, dat dit ook uit zijn paspoort blijkt en dat hij nooit eerder in Jemen is geweest maar in Saoedi-Arabië heeft gewoond en nadien in Europa heeft verbleven. Het vorenstaande maakt naar het oordeel van de rechtbank dat de minister de individuele omstandigheden van eiser onvoldoende heeft betrokken.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard. Dit betekent dat eiser gelijk krijgt. Hetgeen overigens nog is aangevoerd behoeft daarom dan ook geen bespreking meer. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak.
10. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de gemaakte proceskosten voor het beroep tegen het bestreden besluit. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb [13] voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).
11. Gelet op rechtsoverweging 2. zal de rechtbank de minister eveneens veroordelen in de proceskosten van eiser voor het beroep niet tijdig beslissen. Deze kosten worden op grond van het Bpb vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt de minister op binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 2.187,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Zie pagina 7 van het bestreden besluit.
4.Overgelegd bij de gronden van 13 augustus 2024.
5.Brief van Gokh Amin Alshaif, d.d. 7 augustus 2024.
6.Algemeen ambtsbericht.
7.Zie pagina 50.
8.Hof van Justitie van de Europese Unie.
9.Uitspraak van 9 november 2023, ECLI:EU:C:2023:843.
10.WBV 2024/12 d.d. 27 juni 2024.
11.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
13.Besluit proceskosten bestuursrecht.