In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan eiser, een Algerijnse vreemdeling. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, en werd opgelegd omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken of beletten. Eiser had eerder een terugkeerbesluit en inreisverbod gekregen, waar hij geen gehoor aan had gegeven. De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2024 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam, en zijn gemachtigde in Groningen. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst en vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf had, wat de grondslag voor de maatregel bevestigde.
De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat zowel de zware als lichte gronden voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij op de voorgeschreven wijze Nederland was binnengekomen en had geen medewerking verleend aan de vaststelling van zijn identiteit. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure en dat er zicht op uitzetting naar Algerije was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.