ECLI:NL:RBDHA:2024:17733

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.40279
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbewaringstelling van vreemdeling door schending van recht op rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan over de inbewaringstelling van een Tunesische vreemdeling, eiser, die in beroep was gegaan tegen de maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank oordeelde dat de inbewaringstelling onrechtmatig was, omdat de vereiste wachttijd van twee uur na de piketmelding aan de advocatendienst niet was gerespecteerd. Eiser was op 8 oktober 2024 om 20:20 uur gehoord, terwijl de piketmelding pas om 18:24 uur was verzonden. Dit betekende dat de wachttijd niet was afgewacht en eiser niet de mogelijkheid had gehad om bijstand van een advocaat te krijgen, wat zijn recht op rechtsbijstand schond. De rechtbank concludeerde dat de belangen van eiser zwaarder wogen dan de belangen van de minister, en dat de inbewaringstelling van meet af aan onrechtmatig was. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring opgeheven en een schadevergoeding van € 2.360,- toegekend aan eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, evenals een proceskostenvergoeding van € 1.750,- aan de rechtsbijstandverlener. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.40279

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Tunesische nationaliteit.
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. M. Pater),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P.A.LA. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser betoogt dat zijn recht op rechtsbijstand is geschonden omdat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is gestart zonder naleving van de verplichte wachttijd van twee uur na de piketmelding aan de advocatendienst. Uit het proces-verbaal van het gehoor blijkt dat het gehoor van eiser op 8 oktober 2024 omstreeks 20:20 uur is aangevangen, zonder de aanwezigheid van een advocaat, omdat de wachttijd van twee uur was verstreken en er geen reactie van de advocatenpiketdienst was ontvangen. De gemachtigde van eiser stelt dat zij de piketmelding pas om 19:38 uur heeft ontvangen. Gezien het tijdstip van de ontvangen piketmelding en het tijdstip van aanvang van het gehoor, stelt eiser dat niet is voldaan aan de vereiste wachttijd van twee uur, nu er nog geen uur was verstreken.
1.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] vangt de wachttijd van twee uur, als bedoeld in paragraaf A5/6.5 van de Vc [2] , aan zodra de minister de piketmelding naar de piketcentrale heeft verzonden, en niet het moment dat de gemachtigde de melding heeft ontvangen. De rechtbank stelt vast dat in het proces-verbaal van het gehoor is opgenomen dat, na de verklaring van eiser dat hij een advocaat bij het gehoor wenste, de advocatenpiketdienst op 8 oktober 2024 om 18:14 uur per e-mail is ingelicht. In beginsel gaat de rechtbank uit van de juistheid van dit op ambtseed opgemaakte proces-verbaal, tenzij er redenen zijn om hieraan te twijfelen.
1.2.
De rechtbank is van oordeel dat zich in het dossier informatie bevindt die reden geeft te twijfelen aan het tijdstip van 18:14 uur. In dossierstuk 33, dat reeds voor de behandeling van de zitting aan het dossier is toegevoegd, is een bijlage van een e-mailwisseling tussen een AVIM-ambtenaar en een advocatenpiketdienst opgenomen. De rechtbank leidt uit deze e-mailwisseling af dat de aangewezen AVIM-ambtenaar om 18:24 uur een e-mail heeft verstuurd naar deze piketdienst met het verzoek om het inschakelen van een piketadvocaat voor eiser, nadat geen telefonisch contact kon worden opgenomen met zijn voorkeursadvocaat. Dat er ook om 18:14 uur een piketmelding zou zijn gedaan blijkt niet uit het dossier. Dit is voor de rechtbank aanleiding om bij de vraag wanneer de wachttijd is aangevangen niet uit te gaan van het tijdstip van 18:14 uur dat in het proces-verbaal wordt genoemd, maar van het tijdstip dat uit de emailwisseling volgt, te weten 18:24 uur. Nu in hetzelfde proces-verbaal is vermeld dat het gehoor omstreeks 20:20 uur is aangevangen, stelt de rechtbank vast dat niet is voldaan aan de vereiste wachttijd van twee uur. Door het gehoor aan te vangen zonder deze wachttijd in acht te nemen en zonder bijstand van een advocaat, is het recht van eiser op toevoeging van een raadsman bij vrijheidsontneming, zoals bedoeld in artikel 100, eerste lid, van de Vw, geschonden. Hierdoor is eiser in zijn (verdedigings)belangen geschaad.
1.3.
Dit gebrek maakt de inbewaringstelling, indien voor de rest aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, pas onrechtmatig indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De omstandigheid dat aan een vreemdeling tijdens het gehoor voorafgaand aan de bewaring rechtsbijstand is onthouden, omdat de vereiste wachttijd van twee uur niet in zijn geheel is afgewacht en in dat verband onjuist is voorgelicht, is een ernstig gebrek. [3] Gelet hierop en nu niet is gebleken van zwaarwegende belangen aan de zijde van de minister die aanleiding kunnen geven om aan het gebrek voorbij te gaan, valt de belangenafweging in het voordeel van eiser uit.
1.4.
Het vorenstaande betekent dat de inbewaringstelling van eiser van meet af aan onrechtmatig is. De beroepsgrond slaagt. De overige beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

2. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag (30 oktober 2024).
3. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 23 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 2 x € 130,- (verblijf politiecel) en 21 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 2.360,-.
4. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag (30 oktober 2024);
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.360,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:189.
2.Vreemdelingencirculaire 2000.
3.Ter vergelijking verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1571, 4 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2207, en 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2300.