ECLI:NL:RBDHA:2024:1766

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
NL24.2284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse eiser. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de maatregel van bewaring onrechtmatig was en of de eiser recht heeft op schadevergoeding. De eiser, die van Algerijnse nationaliteit is, stelde dat de bewaring onterecht was opgelegd en dat hij geen rechtsbijstand had kunnen krijgen tijdens het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de eiser geen bezwaar had tegen het afnemen van het gehoor zonder zijn gemachtigde aanwezig. Daarnaast betwistte de eiser de rechtsgeldigheid van de digitale handtekening van de maatregel van bewaring, maar de rechtbank bevestigde dat deze correct was ondertekend en gedateerd. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was opgelegd op basis van verschillende zware en lichte gronden, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank wees het beroep van de eiser ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen onregelmatigheden waren vastgesteld die de maatregel onrechtmatig zouden maken. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.2284

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G. T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 30 januari 2024 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser is uitgezet naar Algerije.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2024 op zitting behandeld in Breda. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [Geboortedatum].
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Rechtsbijstand tijdens het gehoor
3. Eiser voert aan dat het onduidelijk is of hij rechtsbijstand wilde bij het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling, omdat uit het proces-verbaal van ophouding van 18 januari 2024 blijkt dat hij rechtsbijstand wenste, maar in het gehoor anders is verklaard. De rechtbank stelt echter vast dat uit het proces-verbaal van gehoor van 18 januari 2024 blijkt dat er contact is geweest met de gemachtigde van eiser en dat deze niet aanwezig kon zijn bij het gehoor. In het proces-verbaal is verder te lezen dat dit is uitgelegd en dat eiser met “oké” reageert. Hieruit blijkt voldoende duidelijk dat eiser geen bezwaar had tegen afname van het gehoor waarbij zijn gemachtigde hem later zou bezoeken. De beroepsgrond slaagt niet.
Digitale handtekening
4. Eiser voert aan dat de digitale handtekening van de maatregel van bewaring niet verifieerbaar is, waardoor geen sprake is van een rechtsgeldige maatregel. De rechtbank heeft de digitale handtekening van de maatregel van bewaring geverifieerd en geconstateerd dat deze is ondertekend op 18 januari 2024 om 12.02 uur. Daarmee is sprake van een gedagtekende en ondertekende maatregel die voldoet aan de daaraan gestelde vereisten. [1] De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert aan dat het tijdstip van inbewaringstelling niet klopt, omdat het proces-verbaal van gehoor 12.23 uur vermeldt, de maatregel zelf geen tijdstip vermeldt en de digitale handtekening 12.02 uur weergeeft. Daarbij is het proces-verbaal van gehoor om 12.10 uur definitief gemaakt, oftewel na de maatregel van bewaring, waardoor de bewaring volgens eiser niet rechtmatig tot stand is gekomen. De rechtbank stelt voorop dat uit de digitale handtekening blijkt dat de maatregel is ondertekend om 12.02 uur en dat uit de maatregel blijkt dat een afschrift daarvan onmiddellijk is uitgereikt aan de vreemdeling. Daarmee is sprake van een rechtsgeldige maatregel van bewaring, ook al is het tijdstip niet apart schriftelijk vermeld. Dat het proces-verbaal van gehoor als tijdstip van inbewaringstelling 12.23 uur noemt maakt vorenstaande niet anders, omdat de maatregel bepalend is voor het moment van inbewaringstelling. Dat het proces-verbaal van gehoor enige minuten later zou zijn ondertekend dan de maatregel maakt dit ook niet anders, omdat niet in geschil is dat het gehoor is afgenomen vóór de oplegging van de maatregel. De beroepsgrond slaagt niet.
Gronden van de maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht onttrekt en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser betwist alle zware gronden en de lichte grond 4a. Verweerder heeft de lichte grond 4a ter zitting laten vallen. Met betrekking tot de zware grond 3a voert eiser aan dat hij met een geldig paspoort is ingereisd en zich in Ter Apel heeft gemeld. Met betrekking tot de zware grond 3c voert eiser aan dat hij na de afwijzende asielbeschikking in de opvang verbleef zonder ondersteuning. Tot slot voert eiser met betrekking tot de zware grond 3i aan dat hij slechts in het vertrekgesprek van 15 december 2023 heeft aangegeven niet terug te willen keren naar Algerije, maar dat hij zich toen nog in de beroepstermijn van zijn afwijzende asielbeschikking bevond.
8. Het betoog van eiser slaagt niet. Met betrekking tot de zware grond 3a doet niet ter zake dat eiser in het bezit was van een geldig paspoort, omdat hij niet over het benodigde visum beschikt om op voorgeschreven wijze te kunnen inreizen. Daarmee is de grond feitelijk juist. Met betrekking tot de zware grond 3c is niet de vraag in hoeverre eiser ondersteuning heeft ontvangen en is terecht gemotiveerd dat eiser geen gehoor heeft gegeven aan het terugkeerbesluit van 8 december 2023 binnen de vier weken vertrektermijn. Daarom is ook deze grond feitelijk juist. Ten aanzien van de zware grond 3i is niet van belang dat eiser nog beroep kon instellen tegen zijn afwijzende beschikking, omdat eiser in het vertrekgesprek van 15 december 2023 heeft verklaard dat hij niet terug zal gaan naar Algerije. Bovendien heeft eiser dit nogmaals verklaard in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling. Ook deze zware grond is feitelijk juist. Voor deze gronden geldt dat geen nadere motivering vereist is [2] , waardoor deze terecht zijn tegengeworpen.
9. Dat betekent dat deze drie zware gronden en de overgebleven twee lichte gronden ten grondslag konden worden gelegd aan de maatregel van bewaring. Dat is voldoende om de maatregel te dragen en een risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen. [3]
Lichter middel
10. Eiser voert aan dat zijn vrouw en kinderen in Frankrijk verblijven en dat hij zich op grond van artikel 8 van het EVRM [4] bij hen wil voegen. Verweerder heeft dit volgens eiser ten onrechte niet betrokken bij de vraag of kon worden volstaan met de oplegging van een lichter middel. De rechtbank merkt allereerst op dat dat deze gestelde feiten niet onderbouwd zijn. Maar daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser deze omstandigheden niet heeft genoemd toen hem gevraagd werd naar familieleden in Europa en ook niet toen hem gevraagd werd waarom zou moeten worden volstaan met een lichter middel. Het is aan eiser om naar voren te brengen waarom de aanwezigheid van familieleden in Frankrijk aan zijn inbewaringstelling in de weg staat. [5] Omdat hij dit niet heeft gedaan slaagt de beroepsgrond niet.
Ambtshalve toets
11. De rechtbank overweegt ten slotte dat zij ook ambtshalve oordelend, geen onregelmatigheden heeft vastgesteld bij de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring die leiden tot onrechtmatigheid van de maatregel.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Remerie, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
3.Artikel 5.1b, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden.
5.AbRS 23 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:224.