In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een maatregel van bewaring opgelegd aan een eiser van Algerijnse nationaliteit. De maatregel van bewaring was opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie op 27 september 2024, met als doel gegevens te verkrijgen voor de beoordeling van de asielaanvraag van de eiser. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 21 oktober 2024 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de zaak behandeld. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd zijn en dat de minister terecht heeft geoordeeld dat er geen lichter middel kon worden opgelegd. Eiser heeft aangevoerd dat de minister niet zorgvuldig heeft afgewogen, maar de rechtbank oordeelt dat de belangen van eiser adequaat zijn meegenomen in de beslissing. Daarnaast heeft eiser geklaagd over de voortvarendheid van de minister, maar de rechtbank concludeert dat de minister binnen een redelijke termijn heeft gehandeld. Eiser heeft ook gesteld dat hij detentieongeschikt is vanwege psychische klachten, maar de rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat deze klachten geen aanleiding geven om van de maatregel af te zien. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.