ECLI:NL:RBDHA:2024:17536

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.33042
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en overdracht aan Oostenrijk onder de Dublinverordening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Syrische nationaliteit, tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 21 augustus 2024 afgewezen, met het argument dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld en stelt dat de beslissing onbevoegd is genomen, omdat deze is ondertekend door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die volgens hem niet bevoegd is om beslissingen in asielzaken te nemen. De rechtbank oordeelt dat, hoewel er een gebrek is in de ondertekening, dit kan worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad.

De rechtbank onderzoekt vervolgens of het bestreden besluit voldoende gemotiveerd is. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn individuele omstandigheden, zoals de situatie van zijn vrouw en kinderen in Turkije. De rechtbank oordeelt echter dat de minister niet verplicht was om deze omstandigheden in de beoordeling mee te nemen, aangezien de procedure zich richt op de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom de asielaanvraag van eiser niet aan hem is voorgelegd, en dat de overdracht aan Oostenrijk rechtmatig is.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1750,-. Eiser heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.33042

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. B.H. Werink),
en
de minister van Asiel en Migratie,(voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister,
(gemachtigde: mr. M. Verzijden)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (het bestreden besluit). Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 21 augustus 2024 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL24.33043. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 21 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de tolk en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen, die staat in de Dublinverordening. [1] Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland op 26 april 2024 aan Oostenrijk een verzoek om overname gedaan. Oostenrijk heeft dit verzoek op 8 mei 2024 op grond van artikel 18, eerste lid onder d van de Dublinverordening aanvaard.
Is het bestreden besluit bevoegd genomen?
5. Eiser voert allereerst aan dat de beslissing is genomen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Er is maar één staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en zij is niet bevoegd beslissingen te nemen in asielzaken. De beslissing is derhalve onbevoegd genomen.
5.1.
Ten aanzien van de ondertekening van het bestreden besluit constateert de rechtbank dat deze ten onrechte is gedaan uit naam van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit is een gebrek. De rechtbank is echter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 februari 2007, van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. [3] Het besluit is ondertekend door L. Buiskool en ter zitting heeft de minister onweersproken gesteld dat L. Buiskool werkzaam is als beslisambtenaar en in die hoedanigheid bevoegd is het besluit namens de minister te ondertekenen. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiser door de onjuiste ondertekening in zijn belangen is geschaad. Omdat sprake is van een gebrek en de rechtbank artikel 6:22 van de Awb toepast, ziet de rechtbank conform vaste jurisprudentie van de Afdeling aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd?
Standpunten eiser
6. Eiser betoogt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Bij een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening is de minister, volgens paragaaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), gehouden onder meer te kijken of er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan de overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. Eiser heeft de minister gevraagd in zijn geval van deze bevoegdheid gebruik te maken. Eiser wijst er nog op dat het hier een andere toets betreft dan die aan artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond van 12 juli 2024. De minister heeft echter in het voornemen geen enkele opmerking gemaakt over de individuele omstandigheden van eiser. Nadat eiser hier in zijn zienswijze over heeft geklaagd, is vervolgens in het besluit aangegeven dat dit ook niet hoeft en dat het voldoende is als in het voornemen wordt aangegeven welk land verantwoordelijk is. Dit is in strijd met de bedoeling van de voornemenprocedure.
6.1.
Volgens eiser heeft ook in het besluit zelf de hierboven bedoelde individuele toets niet plaatsgevonden. De toets aan artikel 17 van de Dublinverordening blijft in het besluit namelijk beperkt tot de vraag of er aanwijzingen zijn dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
6.2.
Eiser betoogt verder dat Oostenrijk zijn asielaanvraag heeft afgewezen, vanwege een ernstige schending van de mensenrechten van zijn vrouw en wegens seksueel misbruik en uitbuiting van zijn vrouw, omdat eiser in Syrië met haar is getrouwd toen zij nog minderjarig was. Dit is echter de vrouw met wie hij gelukkig getrouwd is en die zit te wachten tot zij zich met hun kinderen bij eiser kan voegen in een veilig land. Het is kwetsend voor eiser dat Oostenrijk zijn huwelijk zo heeft beoordeeld en hij heeft daarom ook geen enkel vertrouwen in een eerlijke procedure in dat land, eiser voelt zich gecriminaliseerd. De discussie over het kindhuwelijk en over het verantwoordelijke land zorgen ervoor dat zijn vrouw en kinderen nog veel langer in Turkije moeten blijven en dat zij bij overdracht van eiser aan Oostenrijk vermoedelijk helemaal niet meer naar Europa kunnen komen, omdat het risico groot is dat eiser in Oostenrijk weer wordt afgewezen. Regels over kindhuwelijken die bedoeld zijn om vrouwen en kinderen te beschermen, hebben dan tot gevolg dat de belangen van de kinderen ernstig worden geschaad. De minister kan daar anders over denken, maar had dit wel moeten beoordelen en meewegen in de toets aan artikel 17 van de Dublinverordening, zowel in het voornemen als in het besluit, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser, evenals in de zienswijze, nog gewezen op de brief van de minister voor rechtsbescherming van 22 maart 2022 over te nemen maatregelen tegen kindhuwelijken. Daarin is ondermeer te lezen dat kindhuwelijken erkend kunnen worden als beide partners daarom vragen nadat zij meerderjarig zijn geworden. Verder is in het besluit niet meegenomen dat eiser na de afwijzing in Oostenrijk niet meer naar school mocht en niet meer mocht werken.
Oordeel rechtbank
7. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het voornemen onvoldoende is gemotiveerd. Ten aanzien van het voornemen overweegt de rechtbank, dat dit een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, die niet gericht is op enig rechtsgevolg. Ook als de verklaringen van eiser niet kenbaar zijn betrokken in het voornemen, heeft eiser door middel van het indienen van de zienswijze, de gelegenheid om te reageren op het voornemen. De minister moet vervolgens alles wat in het aanmeldgehoor en de zienswijze naar voren is gebracht, betrekken bij het bestreden besluit. Dat niet alle verklaringen van eiser tijdens het aanmeldgehoor kenbaar zijn betrokken bij het voornemen, kan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling op zichzelf niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. [4]
7.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag. Niet in geschil is dat de Oostenrijkse autoriteiten middels het claimakkoord van 8 mei 2024 hebben gegarandeerd dat het verzoek om internationale bescherming in behandeling wordt genomen. Op grond van artikel 17 van de Dublinverordening mag de minister een asielaanvraag ook onverplicht in behandeling nemen als hij niet verantwoordelijk is. De minister mag zelf bepalen wanneer hij van deze bevoegdheid gebruik maakt. De rechtbank moet daarom op dit onderdeel terughoudend toetsen. Uit het beleid van de minister, paragraaf C2/5 van de Vc, volgt dat door de minister van deze bevoegdheid terughoudend gebruik wordt gemaakt, onder meer in de situatie dat er concrete aanwijzingen zijn dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming zijn verplichtingen niet nakomt en in geval bijzondere, individuele omstandigheden maken dat overdracht van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid zou getuigen.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende is gemotiveerd, dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, aan zich te houden en zelf in behandeling te nemen. De rechtbank betrekt daarbij dat alle door eiser in de zienswijze aangedragen bezwaren en omstandigheden tegen de overdracht kenbaar zijn meegenomen in de motivering van het bestreden besluit. De door eiser genoemde omstandigheden rond het huwelijk met zijn (destijds minderjarige) vrouw, zijn in het besluit uiteengezet, waarna de minister heeft overwogen dat deze in het kader van deze procedure niet relevant zijn, nu deze procedure ziet op de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Daarmee heeft de minister, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende gemotiveerd dat de minister in deze omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken, op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Anders dan eiser betoogt is de rechtbank van oordeel dat de door hem aangevoerde omstandigheden betreffende zijn huwelijk met zijn destijds minderjarige vrouw en de wijze waarop Oostenrijk daar eerder mee is omgegaan en de gevolgen die de Oostenrijkse regels volgens eiser voor hem en zijn gezin met zich mee brengen, geen beroep op bijzondere individuele omstandigheden in hiervoor bedoelde zin behelzen, maar in wezen een beroep doen op het verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Oostenrijk. De rechtbank ziet in de verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 12 juli 2024 geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
7.3.
Voor zover eiser met de stelling, dat zijn asielaanvraag in Oostenrijk waarschijnlijk weer zal worden afgewezen, een beroep doet op het verbod op (indirect) refoulement, wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2024. [5] Daaruit valt te destilleren, dat de toets of er sprake is van een dergelijk gesteld risico op indirect refoulement, niet plaats kan vinden binnen de kaders van een Dublinprocedure. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is het uitgangspunt immers dat de aangezochte lidstaat in de eerste plaats het verbod op refoulement naleeft, en in de tweede plaats dat een vreemdeling in die lidstaat ook toegang heeft tot effectieve rechtsmiddelen om een negatieve beschikking op een asielbesluit alsmede het daaraan verbonden terugkeerbesluit aan te vechten, en zo een eventueel risico op refoulement dus aan rechterlijke toetsing te onderwerpen. Alleen als een vreemdeling aannemelijk maakt dat er bij de aangezochte lidstaat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan, kan van deze uitgangspunten worden afgeweken. Daartoe moet een vreemdeling aannemelijk maken dat er in de betreffende lidstaat sprake is van systeemfouten in de zin van het arrest Jawo [6] , die dus niet zien op de manier waarop die lidstaat invulling geeft aan de materiële voorwaarden om in aanmerking te komen voor internationale bescherming, maar betrekking hebben op de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in die lidstaat. Als een vreemdeling hierin slaagt, heeft dit in beginsel ook het gevolg dat de verzoekende lidstaat verantwoordelijk wordt voor de asielaanvraag, op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft overwogen dat indien Oostenrijk zich niet houdt aan zijn internationale verplichtingen jegens eiser, hij hierover kan klagen bij de autoriteiten van Oostenrijk. De verwachting van eiser dat hij wederom een negatieve beschikking krijgt, doet aan dit oordeel niet af. Niet is gebleken dat voor eiser de mogelijkheid tot klagen niet bestaat en eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat Oostenrijk zich jegens hem niet aan zijn internationale verplichtingen houdt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser mag worden overgedragen aan Oostenrijk.
8.1.
Vanwege het onder 5.1. geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 875,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
4.Uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4348, onlangs bevestigd op 5 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3158.
6.Hiermee wordt bedoeld het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (Jawo), onder overwegingen 91-93.