ECLI:NL:RBDHA:2024:1748

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
NL23.11318
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake asielaanvraag en huiselijk geweld met betrekking tot Armenië als veilig land van herkomst

In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de verklaringen van eiseres over huiselijk geweld ten onrechte niet als relevant heeft aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de regeling van 27 maart 2020, waarin Armenië als veilig land van herkomst is aangewezen, niet voldoet aan de wettelijke vereisten. Dit komt doordat het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanboel) niet is betrokken in de beoordeling. De rechtbank verklaart het beroep gegrond op basis van schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank biedt de Staatssecretaris de gelegenheid om de gebreken te herstellen, eiseres opnieuw te horen en een nieuwe integrale geloofwaardigheidsbeoordeling uit te voeren. De zaak betreft een asielaanvraag van eiseres en haar minderjarige kinderen, waarbij de Staatssecretaris de aanvraag als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. De rechtbank heeft op 4 januari 2024 de zaak behandeld en concludeert dat de Staatssecretaris niet heeft aangetoond dat Armenië een veilig land van herkomst is voor vrouwen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld. De rechtbank benadrukt dat de bescherming van slachtoffers van huiselijk geweld moet worden gewaarborgd en dat de relevante internationale verdragen in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11318
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , V-nummer: [nummer] ,

en haar minderjarige kinderen:
[naam 2] en [naam 4],
hierna: eiseres,
(gemachtigde: mr. I.M. Hidding),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S. Azzaoui).

Inleiding

1. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van 13 april 2023. Bij dit besluit is de asielaanvraag van eiseres van 25 november 2022 in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond, geen reguliere vergunning of uitstel van vertrek verleend, eiseres opgedragen om Nederland onmiddellijk te verlaten en aan haar een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar (het bestreden besluit).
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 4 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Samenvatting

2. De rechtbank komt in deze tussenuitspraak tot het oordeel dat de staatssecretaris de verklaringen van eiseres over huiselijk geweld ten onrechte niet als relevant element heeft aangemerkt. Ook oordeelt de rechtbank dat de regeling van 27 maart 2020 waarin Armenië is aangewezen als veilig land van herkomst, inclusief de herbeoordeling van 26 april 2022, niet voldoet aan de wettelijke vereisten en onverbindend is, omdat daarin het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanboel) niet is betrokken. De rechtbank verklaart het beroep vanwege schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet vanwege de aard van de aan het bestreden besluit klevende gebreken aanleiding de staatssecretaris de gelegenheid te bieden om deze te herstellen, eiseres vervolgens opnieuw te horen en een nieuwe integrale geloofwaardigheidsbeoordeling te verrichten.

Overwegingen

3. De beroepsgronden van eiseres zijn gericht tegen de afgewezen asielaanvraag.
4. De staatssecretaris heeft in het asielrelaas van eiseres twee relevante elementen
onderscheiden: ‘(1) Identiteit, nationaliteit en herkomst en (2) Problemen ten gevolge van door echtgenoot gepleegde moord.’
4.1.
De staatssecretaris vindt de identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. De
problemen die eiseres stelt te hebben ondervonden vanwege de door haar echtgenoot gepleegde moord, vindt de staatssecretaris ongeloofwaardig. De staatssecretaris stelt zich verder op het standpunt dat Armenië als veilig land van herkomst is aangemerkt, eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij onder één van de uitzonderingscategorieën valt en er ook geen individuele bijzondere omstandigheden zijn om te concluderen dat Armenië voor eiseres geen veilig land is.
4.2.
De staatssecretaris heeft in het voornemen van 4 april 2023 het relaas van eiseres over huiselijk geweld door haar echtgenoot, waaronder bedreigingen en mishandelingen van haar en de beide kinderen, niet als relevant element aangemerkt en dit relaas niet beoordeeld. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat dit huiselijk geweld problemen in de privésfeer betreft en geen relatie heeft met één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag of met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.3.
In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris de volgende motivering opgenomen. Overwogen wordt: “ (…) dat betrokkene heeft verklaard dat haar man momenteel in de gevangenis in Rusland verblijft. Gelet hierop valt niet in te zien dat betrokkene in geval van terugkeer naar Armenië zal moeten vrezen voor huiselijk geweld, temeer nu betrokkene geen concretiserende verklaringen heeft kunnen afleggen over de strafrechtelijke procedure van haar man in Rusland. Overwogen wordt derhalve dat toetsing of de vraag of het huiselijk geweld dient te worden bezien in het kader van artikel 3 van het EVRM dan wel of het onterecht niet als relevant element is aangemerkt, niet aan de orde kan zijn.”
5. Eiseres voert, samengevat, aan dat de staatssecretaris haar relaas over huiselijk geweld niet serieus heeft genomen en ten onrechte niet als relevant element heeft aangemerkt. Eiseres stelt dat zij in het Gehoor Veilig land van herkomst uitvoerig heeft verklaard dat zij door haar echtgenoot is bedreigd en mishandeld, dat hij ook hun kinderen mishandelde en dat zij vreest voor het voortduren en de escalatie van dit geweld bij terugkeer. Verder voert eiseres aan dat wanneer moet worden aangenomen dat de staatssecretaris het relaas over huiselijk geweld wel als relevant element zou hebben beoordeeld, de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat Armenië voor vrouwen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld en voor haar in het bijzonder, een veilig land van herkomst is. Eiseres stelt in dit verband dat, ondanks dat haar echtgenoot in de gevangenis zit, het huiselijk geweld kan voortduren. Verder wijst eiseres ter onderbouwing van haar betoog op Werkinstructie 2014/10, het Algemeen Ambtsbericht Armenië van april 2016, het Verdrag van Istanboel en de regeling met de aanwijzing van Armenië als veilig van herkomst (de regeling). Eiseres betoogt dat in de regeling en in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening wordt gehouden met slachtoffers van huiselijk geweld en het Verdrag van Istanboel.
6. De beroepsgronden van eiseres slagen. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
7. Blijkens bijlage 13 dat behoort bij artikel 3.37f, derde lid, van het VV 2000, komt Armenië voor op de lijst van veilige landen van herkomst. De staatssecretaris heeft bij regeling van 27 maart 2020 (met kenmerk 2839591) Armenië aangewezen als veilig land van herkomst, met uitzondering van LHBTI en personen van wie aannemelijk is dat ze in strafrechtelijke detentie zullen worden geplaatst. Verder is op 26 april 2022 (met kenmerk 3780575) een herbeoordeling uitgevoerd, waarin wordt geconcludeerd dat de situatie sinds 2020 niet substantieel is gewijzigd.
7.1.
Bijlage 13 dat behoort bij artikel 3.37f, derde lid, van het VV 2000, is een algemeen verbindend voorschrift. Dit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) uitdrukkelijk overwogen in een uitspraak van 14 september 2016. [1]
Uit deze uitspraak volgt ook dat de rechtbank de rechtmatigheid van de regeling met de aanwijzing van een bepaald land als veilig land van herkomst kan toetsen, als de regeling is toegepast in een besluit op een aanvraag van een vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen en de vreemdeling de rechtmatigheid van die regeling in zijn beroep tegen dat besluit aan de orde stelt (ook wel ‘exceptieve toetsing’ genoemd). De rechtbank overweegt dat daarvan in deze zaak sprake is. De staatssecretaris heeft immers in het bestreden besluit de regeling van 27 maart 2020 waarbij Armenië is aangewezen als veilig land van herkomst, toegepast.
7.2.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 14 september 2016 ook overwogen dat het aan de staatssecretaris is om aan te tonen dat aan de vereisten voor aanwijzing als veilig land van herkomst is voldaan. Naar het oordeel van de Afdeling geldt voor de aanwijzing als norm dat er in het desbetreffende land algemeen gezien en op duurzame wijze geen vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en de Kwalificatierichtlijn of behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM plaatsvindt. Bij de beoordeling of aan deze norm wordt voldaan, moet de staatssecretaris de rechtstoestand in het land, de algemene politieke omstandigheden en de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel betrekken. Dit betekent dat hij de juridische en feitelijke situatie in het land moet onderzoeken en, in verband met eventueel te verwachten veranderingen in die situatie, acht moet slaan op de algemene politieke omstandigheden. Dat onderzoek moet de staatssecretaris ingevolge artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000, baseren op een reeks van informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties. Daaruit moet blijken dat er in het desbetreffende land wet- en regelgeving is die vorenbedoelde vervolging en behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM verbiedt en die het voor de autoriteiten van dat land mogelijk maakt om hiertegen bescherming te bieden (de juridische situatie). Tevens moet daaruit blijken dat die wet- en regelgeving in de praktijk wordt toegepast en dat bescherming dus ook feitelijk wordt geboden, waarvoor ingevolge artikel 3.37f, tweede lid, van het VV 2000 onder meer de daadwerkelijke beschikbaarheid van een systeem van rechtsmiddelen relevant is (de feitelijke situatie).
7.3.
Verder heeft de Afdeling in de uitspraak van 14 september 2016 overwogen dat de toetsing of een land een veilig land van herkomst is, zonder terughoudend moet plaatsvinden, omdat het bij de aanwijzing gaat om de feitelijke vraag naar de veiligheidssituatie in een land van herkomst.
8. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond dat aan de vereisten voor aanwijzing van Armenië als veilig land van herkomst is voldaan.
8.1.
De rechtbank overweegt in dit verband eerst dat Nederland het Verdrag van Istanboel van de Raad van Europa, inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, op 14 november 2012 heeft ondertekend en op 18 november 2015 heeft geratificeerd. Het Verdrag van Istanboel is op 1 maart 2016 voor Nederland in werking getreden. [2]
8.1.1.
In het Verdrag van Istanboel zijn fundamentele uitgangspunten en bepalingen neergelegd inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Uit de Preambule van dit Verdrag volgt onder meer dat de lidstaten van de Raad van Europa die dit Verdrag hebben ondertekend, waaronder dus ook Nederland, alle vormen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld veroordelen en het structurele karakter van geweld tegen vrouwen erkennen als op gender gebaseerd geweld. Het Verdrag kent een reeks aan bepalingen met daarin clausules dat partijen wetgevende en andere maatregelen nemen zoals die in het Verdrag worden beschreven. Zo bepaalt artikel 4, eerst lid, van het Verdrag dat partijen de nodige wetgevende en andere maatregelen nemen ter bevordering en bescherming van het recht van een ieder, en van vrouwen in het bijzonder, om in zowel de publieke als de privésfeer gevrijwaard te worden van geweld. En in artikel 26, eerste lid, van het Verdrag ligt besloten dat partijen de wetgevende en andere maatregelen nemen die nodig zijn om te waarborgen dat bij het bieden van bescherming en ondersteuning aan slachtoffers rekening wordt gehouden met de rechten en behoeften van kinderen die getuige zijn van alle vormen van geweld die vallen onder de reikwijdte van dit Verdrag.
8.1.2.
In de onderhavige zaak van eiseres wijst de rechtbank in het bijzonder op de artikelen 60 en 61 van het Verdrag van Istanboel.
8.1.3.
Artikel 60, eerste lid, van het Verdrag van Istanboel bepaalt dat partijen de wetgevende en andere maatregelen nemen die nodig zijn om te waarborgen dat gendergerelateerd geweld tegen vrouwen kan worden erkend als een vorm van vervolging in de zin van artikel 1, A, tweede lid, van het verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 1951, en als een vorm van ernstig gevaar die aanleiding geeft voor aanvullende/extra bescherming. In het tweede lid van artikel 60 is bepaald dat partijen waarborgen dat elk van de gronden uit het Verdrag op gendersensitieve wijze wordt uitgelegd en dat, indien wordt vastgesteld dat er op basis van één of meer van deze gronden reden is voor vrees voor vervolging, de aanvragers de vluchtelingenstatus wordt toegekend in overeenstemming met de van toepassing zijnde instrumenten. In het derde lid van artikel 60 is bepaald dat de partijen de wetgevende of andere maatregelen nemen die nodig zijn om gendersensitieve opvangprocedures en ondersteuningsdiensten voor asielzoekers op te zetten alsmede genderrichtlijnen en gendersensitieve asielprocedures, met inbegrip van de vaststelling van de vluchtelingenstatus en verzoeken om internationale bescherming.
8.1.4.
Artikel 61, eerste lid, van het Verdrag van Istanboel bepaalt dat partijen de wetgevende en andere maatregelen nemen die nodig zijn om te waarborgen dat het beginsel van non-refoulement wordt geëerbiedigd in overeenstemming met bestaande verplichtingen uit hoofde van het internationale recht. Het tweede lid van artikel 61 bepaalt dat de partijen de wetgevende of andere maatregelen nemen die nodig zijn om te waarborgen dat slachtoffers van geweld tegen vrouwen die bescherming nodig hebben ongeacht hun verblijfstitel of woonplaats onder geen enkele omstandigheid worden teruggezonden naar een land waar hun leven gevaar zou lopen of waar zij onderworpen zouden kunnen worden aan marteling of een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
8.2.
De rechtbank overweegt verder dat ingevolge de artikelen 93 en 94 van de Grondwet bindende internationale verdragen automatisch doorwerken in de Nederlandse rechtsorde. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit, mede gelet op de rechtsoverwegingen onder 8, eveneens voor het Verdrag van Istanboel. Dit betekent dat de bepalingen van het Verdrag van Istanboel gelden als rechtsnormen die alle staatsmachten, waaronder dus ook de staatssecretaris, bij al hun handelen in acht moeten nemen.
8.3.
Voor dat oordeel vindt de rechtbank steun in arresten van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2019 [3] en 10 november 2022 [4] , uit welke arresten bovendien blijkt dat wanneer er geen bescherming wordt geboden tegen huiselijk geweld er sprake kan zijn van schending van artikel 3 van het EVRM in samenhang met het Verdrag van Istanboel.
8.4.
De rechtbank wijst in dit verband eveneens op een recent arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEG) van 19 januari 2014 [5] . In dit arrest heeft het HvJEG geoordeeld dat vrouwen in hun geheel kunnen worden geacht te behoren tot een sociale groep in de zin van richtlijn 2011/95 en in aanmerking komen voor de vluchtelingenstatus als zij voldoen aan de in die richtlijn vastgestelde voorwaarden. Dit is naar het oordeel van de HvJEG het geval als zij in hun land van herkomst op grond van hun geslacht blootgesteld zijn aan lichamelijk of geestelijk geweld, waaronder seksueel geweld en huiselijk geweld. Indien niet is voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van de vluchtelingenstatus, komen zij in aanmerking voor de subsidiaire beschermingsstatus als zij en reëel risico lopen om te worden gedood of het slachtoffer te worden van geweld. Het HvJEG oordeelt daarbij uitdrukkelijk dat de richtlijn moet worden uitgelegd met inachtneming van het Verdrag van Istanboel, dat bindend is voor de Unie en dat gendergerelateerd geweld tegen vrouwen erkent als een vorm van vervolging.
8.5.
Gelet op het voorgaande is de, onder rechtsoverweging 4.2 weergegeven, motivering van de staatssecretaris dat het relaas van eiseres over huiselijk geweld slechts betrekking heeft op problemen in de privésfeer en dat dit relaas geen relatie heeft met één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag of met artikel 3 van het EVRM, onjuist en niet deugdelijk. De verwijzing van de staatssecretaris op zitting naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 januari 2021 [6] waarin deze rechtbank hetzelfde standpunt heeft ingenomen als de staatssecretaris, treft dan ook geen doel.
8.6.
De rechtbank stelt verder vast dat in de regeling van 27 maart 2020 met aanwijzing van Armenië als veilig land van herkomst alsmede in de herbeoordeling daarvan op 26 april 2022, het Verdrag van Istanboel niet wordt genoemd. Het Verdrag van Istanboel is ook niet opgenomen in de lijst van bronnen waarop de aanwijzing en de herbeoordeling in 2022 is uitgevoerd. Ook wordt nergens in de aanwijzing en de beoordeling van Armenië als veilig land van herkomst, de juridische en politieke situatie van Armenië ten aanzien van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld in het licht van de artikel 60 en 61 van het Verdrag van Istanboel onderzocht en besproken. Ter zitting bleef de staatssecretaris het antwoord verschuldigd op vragen van de rechtbank waarom het Verdrag van Istanboel, gelet op de artikelen 60 en 61 van dit Verdrag, niet in de aanwijzing en (her)beoordeling is genoemd en onderzocht. Voor zover de staatssecretaris in dit verband heeft gewezen op het Algemeen Ambtsbericht Armenië van april 2016, stelt de rechtbank vast dat ook daarin het Verdrag van Istanboel niet is betrokken.
8.7.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit alles tot de conclusie dat de staatssecretaris niet heeft aangetoond of er wet- en regelgeving aangaande het voorkomen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld in Armenië is die een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM in samenhang met het Verdrag van Istanboel verbiedt en die het voor de autoriteiten van Armenië mogelijk maakt om bescherming te bieden tegen geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Eveneens is niet aangetoond of mogelijke wet- en regelgeving in de praktijk wordt toegepast en of er feitelijk in Armenië bescherming tegen geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld wordt geboden. Dit onderzoek lijkt te meer noodzakelijk nu uit ‘Charts of signatures and ratification’ van het Verdrag van Istanboel blijkt dat Armenië het Verdrag van Istanboel wel heeft ondertekend, maar (nog) niet heeft geratificeerd.
9. Uit het voorgaande volgt dat de aanwijzing van Armenië als veilig land van herkomst, vanwege het daarin niet betrokken hebben van het Verdrag van Istanboel van de Raad van Europa, zijnde een relevante internationale organisatie, niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3.105ba, tweede lid, van het Vb 2000.
9.1.
Dit leidt tot het oordeel dat de regeling van 27 maart 2020 (met kenmerk 2839591) waarin Armenië is aangewezen als veilig land van herkomst, alsmede de herbeoordeling van 26 april 2022 (met kenmerk 3780575), waarin wordt geconcludeerd dat de situatie sinds 2020 niet substantieel is gewijzigd, onverbindend is.
9.2.
Als gevolg daarvan is het daarop gebaseerde bestreden besluit waarbij de asielaanvraag van eiseres en haar minderjarige kinderen is afgewezen, niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het bestreden besluit komt al daarom voor vernietiging in aanmerking.
10. De rechtbank overweegt verder dat de in rechtsoverweging 4.3 gegeven nadere motivering van de staatssecretaris aangaande de verklaringen van eiseres over huiselijk geweld, evenmin zorgvuldig tot stand is gekomen en deugdelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank had de staatssecretaris het element huiselijk geweld uitdrukkelijk als een apart relevant element dienen te onderscheiden, aan het relaas van eiseres over huiselijk geweld uitdrukkelijk aandacht moeten besteden in het Gehoor Veilig land van herkomst en dit relaas vervolgens, mede aan de hand van de uitgangspunten en bepalingen van het Verdrag van Istanboel, op zorgvuldige en deugdelijke wijze moeten beoordelen in het kader van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Nu de staatssecretaris dit niet heeft gedaan, is het bestreden besluit ook om die reden niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.

Conclusies en gevolgen

11. Gelet op al het voorgaande is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit.
11.1.
De rechtbank stelt de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:51a van de Awb in de gelegenheid de in deze uitspraak vastgestelde gebreken te herstellen. De rechtbank benadrukt dat het herstel in ieder geval ziet op een nieuwe aanwijzing en derhalve het opnieuw beoordelen van Armenië als veilig land van herkomst met inachtneming van de uitgangspunten en bepalingen, in het bijzonder de artikelen 60 en 61 van het Verdrag van Istanboel. Het herstel ziet verder ook op het opnieuw horen van eiseres, waarbij in het Gehoor veilig land van herkomst bijzonder rekenschap wordt gegeven van de nieuwe aanwijzing van Armenië als veilig land van herkomst en het relaas over huiselijk geweld, en op het verrichten van een nieuwe integrale geloofwaardigheidsbeoordeling.
11.1.1.
De rechtbank wijst er in dit verband op dat in het Verdrag van Istanboel het begrip huiselijk geweld een ruime begripsomschrijving kent. Artikel 2, eerste lid, van het Verdrag bepaalt dat het Verdrag van toepassing is op alle vormen van geweld tegen vrouwen, met inbegrip van huiselijk geweld, dat vrouwen buitenproportioneel treft. In artikel 3, aanhef en onder b, van het Verdrag wordt onder huiselijk geweld verstaan, alle vormen van fysiek, seksueel, psychologisch of economisch geweld dat plaatsvindt binnen het gezin of het huishouden of tussen voormalige of huidige echtgenoten of partners, ongeacht of de dader in dezelfde woning als het slachtoffer verblijft of heeft verbleven. Onder psychologisch geweld wordt ook stalking begrepen.
11.1.2.
Verder overweegt de rechtbank dat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 11 oktober 2023 naar voren komt dat eiseres door behandelaars is gediagnosticeerd met een acute stressstoornis en pijn in de nek. De gemachtigde van eiseres heeft op 14 november 2023 een brief overgelegd van een Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundige van GGNet van 8 november 2023, waarin staat dat eiseres kampt met PTSS en veel actuele stress. Volgens de gemachtigde van eiseres is deze nieuwe informatie niet in de diagnose van de BMA terug te vinden. De rechtbank geeft de staatssecretaris in overweging om deze nieuwe informatie door het BMA te laten beoordelen, voordat eiseres opnieuw wordt gehoord.
11.2.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen de staatssecretaris de gebreken kan herstellen op twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak.
11.3.
Ingevolge artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb dient de staatssecretaris de rechtbank zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, mee te delen of het gebruik maakt van de mogelijkheid om het gebrek te
herstellen.
11.4.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel dient de staatssecretaris, indien hij overgaat tot herstel van de gebreken, de rechtbank zo spoedig mogelijk schriftelijk mee te delen op welke wijze de gebreken zijn hersteld.
11.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de andere beroepsgronden al in deze tussenuitspraak te beoordelen, omdat onzeker is of, en op welke wijze de staatssecretaris de genoemde gebreken zal herstellen. Verder zal de staatssecretaris het gehele relaas van eiseres, derhalve inclusief haar verklaringen over het huiselijk geweld, opnieuw integraal moeten beoordelen, zodat ook om die reden een toetsing van de thans te beperkte integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, niet in de rede ligt.
11.6.
De rechtbank houdt iedere verdere beoordeling van de beroepsgronden en beslissingen aan. Dat betekent onder meer dat pas in de einduitspraak wordt beslist over de vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt de staatssecretaris in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak de in deze uitspraak genoemde gebreken te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt de staatssecretaris op om zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak mee te delen of hij van de mogelijkheid tot herstel gebruik maakt.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Derks, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De tussenuitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze tussenuitspraak staat geen zelfstandig hoger beroep open. Tegen de tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met een hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

2.
3.Case of Volodina v. Russia; Application no. 41261/17.
4.
5.ECLI:EU:C:2024:7.