In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, betreft het een kort geding waarin eiser, een advocaat, zich verzet tegen de executie van proceskostenveroordelingen die zijn opgelegd door de Raad van Discipline en het Hof van Discipline. Eiser stelt dat er sprake is van een evidente juridische misslag in de uitspraken van deze tuchtrechtelijke instanties, die volgens hem ten onrechte dekenbezwaren als klachten in de zin van de Advocatenwet hebben opgevat. De voorzieningenrechter heeft op 2 september 2024 uitspraak gedaan in deze zaak.
De procedure begon met een mondelinge behandeling op 19 augustus 2024, waarbij eiser zijn standpunt heeft toegelicht. Eiser vorderde de opheffing van de executoriale beslagen die door de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) waren gelegd op zijn woning en bankrekening, als gevolg van de proceskostenveroordelingen. Eiser betoogde dat de beslissingen van de Raad van Discipline en het Hof van Discipline niet rechtsgeldig waren, omdat de deken geen klachten had ingediend, maar alleen dekenbezwaren.
De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de beslissingen van de Raad en het Hof niet op een evidente juridische misslag berusten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de deken bevoegd is om dekenbezwaren in te dienen en dat deze als klachten moeten worden opgevat. Eiser is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van de NOvA betalen, die zijn begroot op € 1.973,00. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en de voorzieningenrechter heeft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.