ECLI:NL:RBDHA:2024:17340

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
C/09/670945 / KG ZA 24-746
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil inzake beslaglegging ter inning van proceskostenveroordelingen opgelegd door de Raad van Discipline en het Hof van Discipline

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, betreft het een kort geding waarin eiser, een advocaat, zich verzet tegen de executie van proceskostenveroordelingen die zijn opgelegd door de Raad van Discipline en het Hof van Discipline. Eiser stelt dat er sprake is van een evidente juridische misslag in de uitspraken van deze tuchtrechtelijke instanties, die volgens hem ten onrechte dekenbezwaren als klachten in de zin van de Advocatenwet hebben opgevat. De voorzieningenrechter heeft op 2 september 2024 uitspraak gedaan in deze zaak.

De procedure begon met een mondelinge behandeling op 19 augustus 2024, waarbij eiser zijn standpunt heeft toegelicht. Eiser vorderde de opheffing van de executoriale beslagen die door de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) waren gelegd op zijn woning en bankrekening, als gevolg van de proceskostenveroordelingen. Eiser betoogde dat de beslissingen van de Raad van Discipline en het Hof van Discipline niet rechtsgeldig waren, omdat de deken geen klachten had ingediend, maar alleen dekenbezwaren.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de beslissingen van de Raad en het Hof niet op een evidente juridische misslag berusten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de deken bevoegd is om dekenbezwaren in te dienen en dat deze als klachten moeten worden opgevat. Eiser is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van de NOvA betalen, die zijn begroot op € 1.973,00. De vorderingen van eiser zijn afgewezen, en de voorzieningenrechter heeft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/670945/ KG ZA 24-746
Vonnis in kort geding van 2 september 2024
in de zaak van
[eiser]te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. D.P. Kant te Capelle aan den IJssel,
tegen:
Nederlandse Orde van Advocatente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Jongkind te Rotterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de NOvA’

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de (concept-)dagvaarding met producties 1 tot en met 5, naar aanleiding waarvan de NovA vrijwillig in dit kort geding is verschenen;
- de door de NOvA voorafgaand aan de mondelinge behandeling toegezonden pleitnota;
- de door de NOvA overgelegde producties 1 tot en met 5.
1.2.
Op 19 augustus 2024 is de mondelinge behandeling gehouden, waarbij door [eiser] pleitnotities zijn overgelegd. Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is als advocaat aangesloten geweest bij de NOvA.
2.2.
Bij beslissing van 20 februari 2023 heeft de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden:
  • een op 31 augustus 2022 ingediend dekenbezwaar van de deken van de Orde van Advocaten Noord-Nederland (hierna: de deken) gegrond verklaard;
  • aan [eiser] de maatregel van schrapping opgelegd; en
  • hem veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 1.250,= aan de NOvA.
Tegen deze beslissing heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline. Bij beslissing van 27 oktober 2023 heeft het Hof van Discipline de beslissing van de Raad van Discipline bekrachtigd en heeft het [eiser] veroordeeld tot betaling van €2.000,= aan proceskosten aan de NOvA.
2.3.
Bij beslissing van 8 maart 2024 heeft het Hof van Discipline een beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 27 juni 2022 vernietigd en heeft het Hof het daaraan ten grondslag liggende dekenbezwaar alsnog gegrond verklaard en aan [eiser] de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 12 weken opgelegd. In deze beslissing [eiser] ook veroordeeld om € 2.000,= aan proceskosten aan de NOvA te betalen.
2.4.
Op 3 juni 2024 zijn de grossen van voormelde beslissingen (hierna ook: de beslissingen) aan [eiser] betekend en is aan hem bevel gedaan de in de beslissingen opgelegde proceskostenveroordelingen (hierna: de proceskostenveroordelingen) binnen twee dagen te betalen. [eiser] is niet tot betaling overgegaan.
2.5.
Op 11 juli 2024 heeft de NOvA uit krachte van de beslissingen executoriaal beslag laten leggen op de onverdeelde helft van het recht van eigendom van de woning van [eiser] . Vervolgens heeft de NOvA op 7 augustus 2024 nog executoriaal beslag laten leggen onder de Coöperatieve Rabobank U.A., waar [eiser] een bankrekening aanhoudt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –
primairdat de executoriale beslagen op de woning en onder de bank worden opgeheven, althans,
subsidiair, dat de NOvA op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld tot opheffing van die beslagen over te gaan.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Op grond van de Advocatenwet kan de deken een klacht of een dekenbezwaar indienen bij de Raad van Discipline. Op grond van artikel 48 Advocatenwet kunnen alleen bij geheel of gedeeltelijk gegrond verklaarde klachten maatregelen worden opgelegd en op grond van artikel 48ac Advocatenwet kan als een klacht geheel of gedeeltelijk gegrond is verklaard en een maatregel is opgelegd een proceskostenveroordelingen worden opgelegd. In de Advocatenwet is geen bepaling opgenomen dat dekenbezwaren kunnen leiden tot het opleggen van tuchtrechtelijke maatregelen en daarmee samenhangend tot het opleggen van een proceskostenveroordeling. De deken heeft ervoor gekozen dekenbezwaren ter kennis te brengen van de Raad van Discipline en heeft geen klachten ingediend. [eiser] heeft zich bij de Raad van Discipline en het Hof van Discipline altijd op het standpunt gesteld dat deze tuchtrechtelijke instanties niet bevoegd waren de aan hem opgelegde maatregel en de proceskostenveroordelingen uit te spreken, omdat de deken dekenbezwaren heeft ingediend en geen klachten. De uitgesproken proceskostenveroordelingen kennen geen wettelijke basis en zijn evident als juridische misslagen te beschouwen. De daarop gebaseerde executiemaatregelen zijn ongegrond en de executoriale beslagen moeten daarom zo snel mogelijk worden opgeheven, aldus nog steeds [eiser] .
3.3.
De NOvA voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Aan de orde is een executiegeschil op grond van artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Uitgangspunt daarbij is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de NOvA van de in de beslissingen opgelegde proceskostenveroordelingen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat in dit executiegeschil geen inhoudelijke bezwaren meer tegen de beslissingen kunnen worden aangevoerd, behalve bezwaren die leiden tot het oordeel dat sprake is van misbruik van executiebevoegdheid. In een dergelijk geval geldt volgens het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) de maatstaf zoals vermeld in het arrest Ritzen/Hoekstra (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575) onverkort. Blijkens laatstgenoemd arrest kan van dergelijk misbruik sprake zijn als de te executeren beslissing klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of als de executie op grond van na de beslissing voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk een noodtoestand zal doen ontstaan voor de geëxecuteerde, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. [eiser] beroept zich er in dit kort geding (alleen) op dat in de beslissingen sprake is van een juridische misslag. De voorzieningenrechter volgt [eiser] niet in zijn standpunt en zijn vorderingen worden afgewezen. Dat licht de voorzieningenrechter als volgt toe.
4.2.
Op grond van artikel 46f van de Advocatenwet kan de deken indien hij buiten het geval van een klacht op de hoogte is gebracht van bezwaren tegen een advocaat, deze ter kennis van de raad van discipline kan brengen (ook wel: dekenbezwaar). De beslissingen zijn genomen aan de hand van dergelijke dekenbezwaren.
4.3.
In de Advocatenwet staat in artikel 48 lid 2 dat bij gegrondverklaring van een klacht een maatregel kan worden opgelegd (onder andere de maatregel van schorsing of schrapping). Indien een klacht gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd, dan kan – op grond van artikel 48ac lid 1 onder a en b (voor de procedure bij het Hof van Discipline: en artikel 57 lid 2 Advocatenwet) – tevens een veroordeling van de advocaat in de kosten die de klager heeft moeten maken en de kosten die de NOvA in verband met de behandeling van de klacht heeft moeten maken worden opgelegd. Indien de klacht is ingediend door de deken, wordt geen veroordeling in de kosten van de klager uitgesproken (artikel 48ac lid 2).
4.4.
[eiser] stelt dat hij de bezwaren die hij in dit kort geding aan de orde stelt, ook naar voren heeft gebracht in de procedures bij de Raad en het Hof van Discipline. De precieze inhoud van de stellingen van [eiser] in die procedures is de voorzieningenrechter niet bekend, nu de voorzieningenrechter niet beschikt over de processtukken uit die procedures. Uit de beslissingen blijkt dat in die procedures als volgt is geoordeeld over de stellingen van [eiser] die hierop betrekking hebben:
- In de beslissing van de Raad van Discipline van 20 februari 2023 heeft de Raad hierover als volgt geoordeeld:
“5.1 Op grond van artikel 46f Advocatenwet kan de deken, ongeacht de manier waarop
de deken kennis neemt van een optreden van een advocaat dat in strijd is met de normen van
artikel 46 Advocatenwet, via een klacht dan wel via signalering door een derde, zelfstandig
een dekenbezwaar indienen tegen die advocaat. De raad is dan ook bevoegd om te oordelen
over het onderhavige dekenbezwaar.”
- Het Hof van Discipline heeft in de beslissing van 27 oktober 2023 in het beroep tegen de beslissing van de Raad van 23 februari 2023 als volgt geoordeeld:
´7 .1 Verweerder heeft aangevoerd dat zowel de raad als het hof niet bevoegd is om te
oordelen in dekenbezwaren en verwijst daartoe naar zijn verweerschrift in eerste aanleg.
Daarin stelt hij dat op geen enkele wijze uit de Advocatenwet (artikel 46f) blijkt dat de raad
iets zou moeten doen met een ter kennis gebracht dekenbezwaar. De door de raad
toegeëigende bevoegdheid om het dekenbezwaar te behandelen (op grond van artikel 5 van
het procesreglement van de raden) is in strijd met de wet en daarmee in strijd met het
legaliteitsbeginsel.
7.2
Het betoog van verweerder faalt. Het hof heeft eerder beslist dat uit artikel 46f
Advocatenwet volgt dat een dekenbezwaar als een klacht in de zin van artikel 48 Advocatenwet moet worden opgevat waarop door de tuchtrechter wordt beslist. Het hof verwijst naar zijn uitspraak van 21 november 2022 (ECLl:NL:TAHVD:2022:159). Het hof ziet geen reden om van deze uitspraak terug te komen.”
- In de beslissing van 8 maart 2024 heeft het Hof van Discipline als volgt geoordeeld:
“Ontvankelijkheid – beroepsgrond van verweerder
5.13
De beroepsgrond van verweerder faalt. De deken heeft een discretionaire
bevoegdheid en beleidsvrijheid om (al dan niet op grond van ontvangen signalen) een
onderzoek in te stellen naar mogelijk tuchtrechtelijke gedragingen van een advocaat en op
grond van de bevindingen uit dat onderzoek te besluiten om een dekenbezwaar in te dienen.
De deken heeft in de onderhavige situatie geen misbruik gemaakt van haar bevoegdheden
door de ontvangen signalen te onderzoeken en op basis van de bevindingen een dekenbezwaar
tegen verweerder in te dienen. Het hof onderschrijft de beslissing hierover van de raad in deze
zaak. Ook verwijst het hof naar de beslissing van de raad in de door verweerder tegen de
deken ingediende klachtzaak (zie hiervoor in overweging 3.12) en naar de overwegingen van
het hof hieromtrent in de zaak die heeft geleid tot de schrapping van verweerder (HvD 27
oktober 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:181).”
4.5.
De oordelen van de Raad en het Hof komen er in de kern op neer dat een dekenbezwaar als een klacht in de zin van artikel 48 Advocatenwet moet worden opgevat, waarop door de tuchtrechter wordt beslist. Volgens [eiser] berusten deze oordelen van de Raad en het Hof op een evidente juridische misslag. Hij volstaat ter onderbouwing van dit standpunt met een verwijzing naar de Advocatenwet. De stelling van [eiser] en de onderbouwing daarvan rechtvaardigen echter niet de conclusie dat er in de beslissingen op dit punt sprake is van een evidente misslag. Voor een evidente misslag is vereist dat er sprake is van een zodanige vergissing in het recht dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan. Die hoge lat haalt [eiser] niet. Anders dan [eiser] betoogt, blijkt uit de Advocatenwet niet evident dat er een verschil bestaat tussen een klacht en een dekenbezwaar op de door [eiser] bedoelde manier. Er is in twee instanties geoordeeld over de stellingen van [eiser] op dit punt, door de instanties die bij wet zijn aangewezen te oordelen in tuchtzaken tegen advocaten. De NOvA heeft bovendien nog verwezen naar het Handboek Tuchtrecht waarin ook wordt onderschreven dat een dekenbezwaar inhoudt dat deken op eigen gezag (buiten het geval dat hij via een klacht op de hoogte is gebracht van bezwaren tegen een advocaat) een klacht voorlegt aan de raad van discipline. [1]
4.6.
Uit het betoog van [eiser] kan hooguit worden afgeleid dat het mogelijk is anders te denken over het onderscheid tussen een dekenbezwaar en een klacht, maar dat betekent niet dat sprake is van een evidente misslag in de beslissingen die nu worden geëxecuteerd. De voorzieningenrechter merkt in dit verband volledigheidshalve nog op dat een uitleg die [eiser] voorstaat ook niet voor de hand ligt. Dan zou immers het in de Advocatenwet omschreven dekenbezwaar inhoudsloos zijn, nu – zoals [eiser] zelf stelt – de Advocatenwet verder ook geen afzonderlijke procedure voor een dekenbezwaar omschrijft.
4.7.
Vorenstaande wordt niet anders door de verwijzing door [eiser] naar een brief van de Raad van Discipline van 20 juni 2022. In die brief wordt ingegaan op het verzoek van [eiser] om de behandeling van een door de deken ingetrokken dekenbezwaar voort te zetten en wordt geschreven dat artikel 47a Advocatenwet naar het oordeel van de Raad van Discipline alleen van toepassing is bij ingetrokken klachtzaken en niet bij ingetrokken dekenbezwaren. Dat een onderscheid wordt gemaakt tussen een klacht of een dekenbezwaar bij de vraag of de behandeling na intrekking ervan kan worden voortgezet, betekent niet dat het oordeel dat een dekenbezwaar als een klacht in de zin van artikel 48 Advocatenwet moet worden opgevat op een evidente juridische misslag berust.
4.8.
Slotsom is dat van een evidente juridische misslag in de beslissingen niet is gebleken en dat van misbruik van executiebevoegdheid door de NOvA geen sprake is. Dat betekent dat de vorderingen van [eiser] niet voor toewijzing vatbaar zijn. Een belangenafweging maakt dit niet anders. Nu van een juridische misslag geen sprake is, prevaleert het belang van de NOvA om de opgelegde proceskostenveroordeling te executeren. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat tijdens de zitting door [eiser] is erkend dat hij weliswaar opkomt tegen de executie van de proceskostenveroordelingen, maar dat zijn daadwerkelijke belang is gelegen in de opgelegde maatregel van schrapping. Indien de voorzieningenrechter zou oordelen dat bij de veroordeling tot betaling van de proceskosten sprake zou zijn van een juridische misslag, zou dat in de lijn van het betoog van [eiser] ook gelden voor de opgelegde maatregel. Daarvan is (dus) geen sprake en deze omstandigheid kan in de belangenafweging ook geen rol spelen.
4.9.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.973,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.973,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2024.
idt

Voetnoten

1.S. Sanders in Handboek Tuchtecht, R.L. Herregodts en M.L. Batting (red.), Boom Juridisch 2022, p. 99)