ECLI:NL:RBDHA:2024:1727
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsvergunning voor verblijf bij familie- of gezinslid in het kader van het EVRM en het Terugtrekkingsakkoord Brexit
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Den Haag het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning met als doel verblijf bij een familie- of gezinslid. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres beoordeeld. Eiseres, geboren in 1991 en met de Britse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor verblijf bij haar vader, die als referent fungeert. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, met als argument dat er geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aanwezig zou zijn, omdat er geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie zou bestaan tussen eiseres en haar vader.
De rechtbank heeft de zaak op 16 januari 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren. Eiseres betoogde dat er wel degelijk sprake was van familieleven, onder andere door de emotionele en financiële steun van haar ouders. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, mede omdat eiseres al geruime tijd in Engeland woont en daar haar opleiding heeft gevolgd. De rechtbank merkte op dat eiseres in staat wordt geacht om zelfstandig in haar levensonderhoud te voorzien.
De rechtbank constateerde wel een motiveringsgebrek in de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar moeder, die in Nederland verblijft. Desondanks oordeelde de rechtbank dat dit gebrek niet leidde tot een andere uitkomst, omdat de omstandigheden niet wezenlijk anders waren dan in eerdere uitspraken. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 2.625,-, en de griffiekosten van € 368,-.