Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1999 en de Algerijnse nationaliteit te hebben.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. De zware en lichte gronden zijn voldoende om aan te nemen dat een risico op onttrekking bestaat. Deze gronden kunnen de maatregel van bewaring dragen.
4. Eiser voert aan dat hij op een onjuiste wettelijke grondslag is opgehouden. Eiser is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw, terwijl dat artikel 50, derde lid, van de Vw had moeten zijn. Eisers identiteit was namelijk in de asielprocedure al bekend, omdat eiser een Algerijns identiteitsdocument heeft overgelegd. Dit document is door verweerder echt bevonden. Er is derhalve sprake van een gebrekkige ophouding en dat gebrek moet leiden tot opheffing van de bewaring.
5. Verweerder erkent dat eiser had moeten worden opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw. Echter verweerder stelt dat de dan te maken belangenafweging in het nadeel van eiser moet uitvallen.
6. De rechtbank stelt vast dat niet langer in geschil is dat de ophouding van eiser op
een onjuiste grondslag is gebaseerd en dat deze had moeten plaatsvinden op grond van
artikel 50, derde lid, van de Vw. Er is dus sprake van een gebrek in het voortraject. Dit
gebrek maakt de bewaring alleen onrechtmatig, indien de met de maatregel van bewaring
gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de
daardoor geschonden belangen van eiser. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gering gebrek. Immers er was een andere juiste wettelijke grondslag voor ophouding voorhanden. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat het belang bij
het in bewaring houden van eiser volgt uit het risico op onttrekking aan het toezicht.
De belangenafweging valt daarom in het voordeel van verweerder uit, waardoor de bewaring niet onrechtmatig is.
7. Verder voert eiser aan dat hij na zijn inbewaringstelling niet binnen 24 uur van een politiecel naar een speciale inrichting voor bewaring is gebracht. Eiser is namelijk op 8 oktober 2024 om 13:10 uur in bewaring gesteld. Pas op 9 oktober 2024 om 12:35 uur is eiser opgehaald en vervoert naar het detentiecentrum in Rotterdam. Daarbij in aanmerking genomen dat het vervoer ook ruim driekwartier in beslag neem is eiser niet binnen 24 uur in een speciale inrichting voor bewaring aangekomen. Omdat deze termijn is overschreden dient de bewaring te worden opgeheven.
8. Deze beroepsgrond slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De beoordeling of een vreemdeling te lang in een politiecel heeft verbleven is afhankelijk van het moment van de inbewaringstelling en het moment waarop de vreemdeling, na opheffing van de inbewaringstelling of in verband met transport naar een gespecialiseerde inrichting, de politiecel heeft verlaten. Een vreemdeling mag derhalve niet meer dan 24 uren in een politiecel verblijven. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 mei 2024.De rechtbank stelt vast dat eiser op 8 oktober 2024 om 13:10 uur in bewaring is gesteld in een politiecel. Uit het ‘formulier bijzonderheden zaak’ volgt dat eiser op 9 oktober 2024 om 12:35 uur is opgehaald door DV&Oen is overgebracht naar het detentiecentrum Rotterdam. Gelet hierop heeft eiser niet langer dan 24 uur in een politiecel verbleven. Dat het ‘formulier bijzonderheden zaak’ geen ambtsedig opgemaakt proces-verbaal is, zoals eiser betoogt en daarom niet zondermeer van het daarin genoemde tijdstip uitgegaan kan worden, volgt de rechtbank niet. Eisers heeft immers geen concrete aanknopingspunten gegeven dat aan de inhoud van dat document en de daarin genoemde tijdstippen moet worden getwijfeld.
9. Tot slot voert eiser aan dat verweerder de maatregel van bewaring niet overeenkomstig artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) aan hem heeft uitgereikt. Dat aan eiser tijdens het gehoor is medegedeeld om welke redenen hij in bewaring wordt gesteld is onvoldoende. Ook hier is sprake van een gebrek.
10. De Afdeling heeft bij uitspraak van 15 november 2023 uiteengezet dat uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb volgt dat de informatie genoemd in die bepaling schriftelijk in een taal die de vreemdeling verstaat moet worden gegeven.Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024 volgt dat verweerder met het uitreiken van een informatiefolder niet aan zijn informatieplicht voldoet.De Afdeling heeft verweerder een termijn van zes maanden gegeven, te rekenen vanaf de datum van die uitspraak, om zijn werkwijze zo aan te passen dat hij wel aan zijn informatieplicht voldoet. De rechtbank stelt vast dat deze termijn nog niet is verstreken.
11. Het niet voldoen aan de informatieplicht maakt de maatregel van bewaring pas onrechtmatig als de met de bewaring te dienen belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De te maken belangenafweging valt in dit geval in het voordeel van verweerder uit. Dat eiser niet schriftelijk in een taal die hij verstaat op de hoogte is gesteld van de redenen van bewaring, betekent niet dat hij niet wist waarom hij in bewaring is gesteld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met behulp van een tolk met eiser gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Verder is eiser door middel van (in ieder geval) een informatiebrief, die is opgesteld in een taal die hij verstaat, op de hoogte gesteld van de redenen dat hij in bewaring is gesteld, van de mogelijkheid van het instellen van beroep en het verkrijgen van kosteloze rechtsbijstand. Eiser heeft ook, met behulp van een rechtsbijstandverlener, beroep ingesteld tegen de maatregel. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad. Het gebrek leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel.
12. Eiser voert aan dat sprake is van meerdere gebreken in zowel het voortraject als de maatregel van bewaring. Deze gebreken dienen er samen toe te leiden dat de belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt en dat de bewaring wordt opgeheven.
13. De rechtbank concludeert dat sprake is van twee geringe gebreken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze gebreken samen leiden tot het oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen en dat de bewaring daarom onrechtmatig is. De ernst van de gebreken is immers gering en zoals geoordeeld in overweging 8 en 11 is eiser daardoor niet in zijn belangen geschaad. Er bestaat wel aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
14. Tot slot leidt ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring op enig moment onrechtmatig was.
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, gelet
op het gebrek in de ophouding en de maatregel van bewaring. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskosten betalen aan de rechtsbijstandverlener.