ECLI:NL:RBDHA:2024:17060

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
247957
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking bijstandsuitkering en verblijfsrecht

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster afgewezen. Verzoekster, een Britse nationaliteit houdende vrouw met een minderjarig kind, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had de bijstandsuitkering ingetrokken met terugwerkende kracht per 12 december 2023, omdat verzoekster geen geldige verblijfstitel had die recht gaf op bijstand. Tevens was er een terugvordering van € 10.909,77 aan te veel betaalde bijstand. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was om de intrekking van de bijstandsuitkering inhoudelijk te beoordelen, maar dat er geen spoedeisend belang was voor de terugvordering.

De voorzieningenrechter stelde vast dat het verblijfsrecht van verzoekster en haar kind was geëindigd, zoals vastgesteld door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Hierdoor kon verzoekster niet gelijkgesteld worden met een Nederlander op grond van de Participatiewet. De voorzieningenrechter benadrukte dat de beslissing om een voorlopige voorziening te treffen een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit met zich meebracht, maar dat deze beslissing niet bindend was voor een eventuele bodemprocedure. Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, wat betekende dat verzoekster geen gelijk kreeg en er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/7957

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 oktober 2024 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [woonplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. U. Özcan),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: R.K. Singh).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster met betrekking tot de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Met het bestreden besluit van 3 september 2024 heeft het college de bijstandsuitkering van verzoekster ingetrokken met terugwerkende kracht per 12 december 2023, omdat zij geen geldige verblijfstitel heeft die recht geeft op bijstand. Daarnaast is een bedrag van € 10.909,77 te veel betaalde bijstand van haar teruggevorderd. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster, H. Abdulla, tolk, en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Verzoekster en haar in 2018 geboren minderjarig kind hebben de Britse nationaliteit. Zij ontving sinds 29 november 2021 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft naar aanleiding van een signaal van de IND [1] dat verzoekster en haar kind onrechtmatig in Nederland verblijven, onderzoek gedaan naar het recht op bijstand.
2.1.
Bij besluit van 12 december 2023 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (staatssecretaris) vastgesteld dat het verblijfsrecht van verzoekster en haar minderjarig kind is geëindigd. Bij besluit van 15 juli 2024 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In dit besluit is vermeld dat verzoekster en haar minderjarige kind geen verblijfsrecht in Nederland hebben en is hen aangezegd Nederland binnen een maand te verlaten. Verder is in dit besluit vermeld dat zij de uitspraak op een eventueel ingesteld beroep niet in Nederland mogen afwachten. Een uitspraak op een verzoek om voorlopige voorziening mogen zij in Nederland afwachten, indien zij dat verzoek binnen vier weken indienen.
2.2.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bijstand van verzoekster ingetrokken per 12 december 2023 en de te veel betaalde bijstand over de periode 12 december 2023 tot en met 31 augustus 2024 ter hoogte van € 10.909,77 teruggevorderd.
3. Verzoekster is het niet met het bestreden besluit eens en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Ook heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Zij wil met het verzoek om een voorlopige voorziening bereiken dat haar bijstandsuitkering weer wordt uitbetaald.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang
4. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. De voorzieningenrechter dient eerst te kijken of er voldoende spoedeisend belang is, voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.
4.1.
Door de intrekking van de bijstandsuitkering ontvangt verzoekster van het college momenteel geen geld meer om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Niet gebleken is dat verzoekster over ander inkomen beschikt. Het voorgaande levert voldoende spoedeisend belang op om deze intrekking inhoudelijk te beoordelen.
4.2.
Voor wat betreft de terugvordering is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang. In het bestreden besluit is vermeld dat verzoekster het teruggevorderde bedrag binnen zes weken moet terugbetalen, maar zij kan verzoeken om een betalingsregeling. Ter zitting heeft het college toegelicht dat momenteel niet wordt ingevorderd. In het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure zal de voorzieningenrechter dan ook alleen de intrekking van verzoeksters bijstandsuitkering beoordelen. De voorzieningenrechter merkt op dat de gemachtigde van verweerder desgevraagd ter zitting heeft opgemerkt dat de datum van de intrekking en daarmee ook het terugvorderingsbedrag volgens haar onjuist is en dat dit in de beslissing op bezwaar zal worden gerepareerd.
Inhoudelijke beoordeling
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
5.1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
5.2.
De voor de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.3.
Vaststaat dat de staatssecretaris bij het besluit van 15 juli 2024 heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van verzoekster is geëindigd. Dit betekent dat zij niet langer rechtmatig verblijf heeft op één van de gronden genoemd in artikel 8, onderdelen a tot en met e en l van de Vw 2000. Verzoekster kan daarom niet op grond van artikel 11, tweede lid, van de Pw gelijkgesteld worden met een Nederlander.
5.4.
Hangende het beroep tegen het besluit van 15 juli 2024 is er, mede gelet op de in de bijlage weergegeven bepalingen, geen sprake van een situatie waarin de uitzetting van verzoekster krachtens de wet achterwege moet blijven. Ook is er geen sprake van een rechterlijke beslissing daartoe.
5.5.
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij bij binnen vier weken na de beslissing op bezwaar van de staatssecretaris van 15 juli 2024 een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend. Dat verzoekster, zoals zij aanvoert, de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten, brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen rechtmatig verblijf met zich als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Ook de omstandigheid dat het besluit van de staatsecretaris van 15 juli 2024 nog niet onherroepelijk is geworden betekent niet dat verzoekster rechtmatig verblijf heeft. [2]
5.6.
Het voorgaande betekent dat verzoekster ook niet voldoet aan het in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Pw gestelde vereiste van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000 (procedureel rechtmatig verblijf), zodat alleen al daarom geen sprake is van gelijkstelling met een Nederlander. De vraag of verzoekster voldeed aan de in het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ gestelde voorwaarden, hoeft onder deze omstandigheden niet te worden besproken.
5.7.
Uit het voorgaande volgt dat verzoekster met ingang van 15 juli 2024 geen aanspraak meer heeft op bijstand.
5.8.
Het beroep van verzoekster op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 15 oktober 2019 [3] , rechtsoverweging 4.2., slaagt niet. De ABRvS geeft in deze rechtsoverweging een toelichting op en/of uitleg aan artikel 82 van de Vw 2000. Genoemde bepaling is opgenomen in afdeling 3 (‘Asiel’) van hoofdstuk 7 (‘Rechtsmiddelen) en bevat (procedurele) bepalingen, van toepassing in een asielprocedure. Van een asielprocedure is hier geen sprake. Reeds gelet daarop kan het ter zitting gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.

Conclusie en gevolgen

6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoekster geen gelijk krijgt. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage

Artikel 11 Participatiewet
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2 Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
Artikel 1 Besluit gelijkstelling vreemdelingen Participatiewet, IOAW en IOAZ
1. Voor de toepassing van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6.11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 8 Vreemdelingenwet 2000
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
[…]
h. in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist;
[…]
Artikel 73 van de Vreemdelingenwet 2000
1. De werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning wordt opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist.
(…)

Voetnoten

1.IND = Immigratie- en Naturalisatiedienst
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 juli 2020, ECLI:NL:2020:1568.