ECLI:NL:RBDHA:2024:1691

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
14 februari 2024
Zaaknummer
22/7501
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een natuurvergunning in het kader van stikstofdepositie en de Omgevingswet

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een natuurvergunning. Eiseres, een inwoner van Goedereede, had verzocht om intrekking van de natuurvergunning die was verleend aan de vergunninghouder voor de realisatie van een hotel en recreatieve woningen nabij een Natura 2000-gebied. Eiseres stelde dat de vergunning moest worden ingetrokken vanwege een toename van stikstofdepositie die schadelijk zou zijn voor de natuurwaarden in het gebied. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder in 2017 een natuurvergunning had verkregen, maar dat eiseres in 2022 om intrekking had verzocht. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om intrekking niet-ontvankelijk was, omdat verweerder inmiddels had beslist op het verzoek en de dwangsom aan eiseres had betaald. De rechtbank heeft het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat verweerder terecht had geoordeeld dat intrekking van de vergunning geen passende maatregel was. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de relevante wetgeving, waaronder de Wet natuurbescherming en de Habitatrichtlijn, en naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak. De rechtbank concludeerde dat de natuurvergunning niet ingetrokken hoefde te worden, omdat de gevolgen van de vergunning voor de stikstofdepositie niet negatief waren voor de natuurwaarden in het Natura 2000-gebied. Eiseres werd in het ongelijk gesteld, en de rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7501

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit Goedereede, eiseres
(gemachtigde: dr. J.C.K.W. Bartel),
en

het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigde: ing. L. Hopman).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [bedrijfsnaam] B.V. uit [vestigingsplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. H. Witbreuk).

Inleiding

1. Op 2 februari 2017 heeft verweerder aan vergunninghouder een vergunning verleend (de natuurvergunning) als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor het realiseren van een hotel met recreatieve voorzieningen en 45 (recreatie)woningen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] nabij het Natura 2000-gebied [gebied] (het project).
2. Eiseres heeft op 17 juni 2022 verweerder verzocht om intrekking van de natuurvergunning.
2.1.
Eiseres heeft op 22 november 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen door verweerder van een besluit op dit verzoek.
2.2.
Bij uitspraak van 23 december 2022 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.
Verweerder heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
2.4.
Met het besluit van 15 juni 2023 heeft verweerder het verzoek van 17 juni 2022 afgewezen.
2.5.
Bij uitspraak van 11 augustus 2023 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard. Hierna is het onderzoek in de beroepsprocedure hervat.
2.6.
Eiseres heeft het beroepschrift aangevuld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, mr. T. van Ooijen, M.S.I.S. Kruijs en mr. I. Blom namens verweerder. Vergunninghouder werd vertegenwoordigd door L. Boonen en de gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om intrekking van een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt.
Het verzoek tot intrekking van de natuurvergunning is ingediend op 17 juni 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
4. Eiseres heeft in eerste instantie beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door verweerder. Hangende het beroep heeft verweerder alsnog beslist en bij besluit van 15 juni 2023 het verzoek tot intrekking van de natuurvergunning afgewezen. Aan eiseres is hierbij de maximaal verschuldigde dwangsom toegekend. Deze dwangsom is inmiddels voldaan aan eiseres. Omdat verweerder alsnog op het verzoek van eiseres heeft beslist en eiseres daarom geen belang meer heeft bij haar beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing, dient dit beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen besluit van 15 juni 2023 (het bestreden besluit), waarin verweerder het verzoek van eiseres om intrekking van de natuurvergunning heeft afgewezen. De rechtbank zal dit beroep hierna beoordelen.
Intrekking op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb
6. Eiseres voert aan dat verweerder de natuurvergunning had moeten intrekken op grond van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb. Het project leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in het Natura 2000-gebied. Verweerder had op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn inzichtelijk moeten maken met welke maatregelen uitvoering wordt gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie. Dit is niet gebeurd, zodat het bestreden besluit gebrekkig is gemotiveerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit onterecht een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds het belang van de vergunninghouder en anderzijds het natuurbelang. Artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb biedt geen ruimte voor deze afweging.
7. Artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb bepaalt dat een natuurvergunning wordt ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn [1] . Dit artikel uit de Habitatrichtlijn voorziet in een permanente beschermingsverplichting en strekt ertoe dat passende maatregelen getroffen worden als verslechtering of significante verstoring van natuurlijke habitats en habitats van soorten dreigt.
8. De Afdeling heeft in de Logtsebaan-uitspraak [2] uiteengezet onder welke omstandigheden een natuurvergunning kan of moet worden ingetrokken of gewijzigd en welke eisen aan de motivering van een beslissing op een verzoek om intrekking of wijziging van een natuurvergunning worden gesteld. Het toetsingskader uit deze uitspraak vormt de leidraad bij de beoordeling van de beroepsgronden.
9. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgt dat in artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb besloten ligt dat een zelfstandige grond voor intrekking of wijziging van een natuurvergunning aanwezig is als een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied dreigt en de activiteit waarvoor de natuurvergunning is verleend effecten heeft op die natuurwaarden. Als aan deze twee voorwaarden is voldaan, staat vast dat ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn passende maatregelen moeten worden getroffen om verslechteringen of verstoringen met significante gevolgen voor de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied te voorkomen. Verweerder heeft beoordelingsruimte bij de keuze van de maatregelen die passend zijn. Dit betekent dat het intrekken of wijzigen van een natuurvergunning als passende maatregel kan worden ingezet, maar dat ook andere passende maatregelen kunnen worden getroffen. Als intrekking of wijziging van de natuurvergunning echter de enige passende maatregel is, dan moet de vergunning worden ingetrokken. Als verweerder niet voor intrekking of wijziging van de natuurvergunning kiest, moet hij inzichtelijk maken op welke wijze hij invulling heeft gegeven aan zijn beoordelingsruimte. Uit de Logtsebaan-uitspraak volgt dat verweerder dat kan doen door uit te leggen welke andere maatregelen zijn of zullen worden getroffen, binnen welk tijdpad de maatregelen worden uitgevoerd en wanneer verwacht wordt dat die effectief zijn.
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet beoordeeld of in het Natura 2000-gebied een verslechtering of significante verstoring van natuurwaarden dreigt en of het project effect heeft op die natuurwaarden, omdat intrekking volgens verweerder geen passende maatregel kan zijn. Intrekking zou in dit geval per saldo juist een negatief effect hebben op de natuurwaarden. Verweerder verwijst in dit kader naar de reactie van vergunninghouder van 7 februari 2023 en de nieuwe AERIUS-verschilberekeningen van 30 januari 2023 (gebruiksfase) en 6 maart 2023 (realisatiefase) (de verschilberekeningen).
10.1.
Uit deze verschilberekeningen blijkt dat het project in de gebruiksfase ten opzichte van de referentiesituatie leidt een toename van stikstofdepositie van maximaal 0,32 mol ha/jaar op ca. 5 ha stikstofgevoelige habitats in het Natura 2000-gebied en een afname van maximaal 1,92 mol ha/jaar op in totaal ca. 164 ha habitat in het Natura 2000-gebied. In de realisatiefase treedt een maximale toename van stikstofdepositie op van 0,02 mol ha/jaar op ca. 74 ha stikstofgevoelige habitats. Deze toename treedt slechts tijdelijk op. Net als in de gebruiksfase ontstaat er als gevolg van de wijziging een veel grotere afname van depositie, namelijk 1,47 mol ha/jaar op ca. 140 ha stikstofgevoelige habitats in het Natura 2000-gebied. De gevolgen voor de realisatiefase zijn daarmee van ondergeschikt belang ten opzichte van de gebruiksfase.
10.2.
De verschilberekeningen laten volgens verweerder zien dat het project zowel in de realisatiefase als in de gebruiksfase op de meeste habitats leidt tot een afname van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie. Dit weegt niet op tegen de veel kleinere toename van depositie op een veel kleiner oppervlakte van habitats. Dat het project leidt tot een veel grotere afname van depositie dan de toename, wordt veroorzaakt doordat de gronden van de projectlocatie sinds de referentiedatum van het Natura 2000-gebied onafgebroken in agrarisch gebruik zijn. Door de realisatie van de woningen zal het bemesten van deze percelen, en de daarmee gepaard gaande stikstofdepositie, beëindigd worden. Het intrekken van de natuurvergunning zal per saldo dus juist een grotere mate van stikstofdepositie tot gevolg hebben dan het uitvoeren daarvan.
10.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich aan de hand van de verschilberekeningen terecht op het standpunt gesteld dat intrekking van de natuurvergunning per saldo een negatief effect heeft op de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied. Intrekking van de natuurvergunning is daarom niet aan te merken als een passende maatregel.
11. Eiseres heeft ter zitting op grond van een eigen berekening gesteld dat door het wegverkeer van en naar het project in de gebruiksfase een toename van stikstofdepositie optreedt van 0,8 mol ha/jaar op ca. 178 ha. Deze depositie wordt volgens eiseres voor een deel gecompenseerd door het wegvallen van het agrarische gebruik, maar er is een restdepositie van 0,2 mol/ha jaar op ca. 78 ha.
11.1
Verweerder heeft in reactie hierop toegelicht dat eiseres bij haar berekening ten onrechte de referentiesituatie buiten beschouwing heeft gelaten, waardoor het positieve effect van het wegvallen van het agrarische gebruik onjuist in beeld is gebracht.
11.2
Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder uitgaan van de verschilberekeningen aangeleverd door vergunninghouder. Deze zijn getoetst door de Omgevingsdienst Haaglanden. Eiseres heeft de eigen berekening niet inzichtelijk gemaakt door deze tijdig over te leggen. De enkele toelichting ter zitting door de gemachtigde heeft de rechtbank er niet van overtuigd dat de verschilberekeningen van vergunninghouder onjuistheden bevatten.
12. Wat betreft de stelling van eiseres dat artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb geen ruimte biedt voor een belangenafweging, heeft verweerder toegelicht dat de belangenafweging in het bestreden besluit heeft plaatsgevonden in het kader van artikel 5.4, eerste lid, van de Wnb. Dit heeft verweerder voor de volledigheid gedaan. Nu het verzoek van eiseres om de natuurvergunning in te trekken betrekking heeft op artikel 5.4, tweede lid van de Wnb, behoeft het eerste lid van artikel 5.4 geen bespreking.
12. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Samenhang met het bestemmingsplan
14. Volgens eiseres bestaat er samenhang tussen de natuurvergunning en het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” (het bestemmingsplan). Omdat de Afdeling het bestemmingsplan heeft vernietigd, heeft de natuurvergunning geen betekenis meer.
14.1.
Naar het oordeel van de rechtbank speelt het bestemmingsplan geen rol in het toetsingskader voor de beoordeling van een verzoek tot intrekking van een natuurvergunning als weergegeven in artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Wnb. Het vernietigen van het bestemmingsplan kan er dus niet toe leiden dat de natuurvergunning kan of moet worden ingetrokken.
14.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Terinzagelegging ontwerpbesluit
15. Volgens eiseres is bij de terinzagelegging van de ontwerpbeschikking in strijd met
artikel 3:11 van de Awb gehandeld. In het Provinciaal Blad van 23 maart 2023 is bekend gemaakt dat de ontwerpbeschikking en de relevante documenten vanaf 24 maart 2023 tot en met 4 mei 2023 ter inzage liggen. In deze mededeling is niet vermeld waar de ontwerpbeschikking ter inzage zal liggen. Op de website van de gemeente Goeree-Overflakkee was de ontwerpbeschikking gedurende de periode van de terinzagelegging niet vermeld. Evenmin is van de terinzagelegging mededeling gedaan in de informatierubriek van de gemeente in het Eilanden-Nieuws. De schending van dit vormvoorschrift kan volgens eiseres op grond van de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2010 [3] niet met toepassing van art. 6:22 Awb worden gepasseerd, aangezien niet kan worden uitgesloten dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
15.1.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
15.2.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb geeft het bestuursorgaan, voorafgaand aan de terinzagelegging, in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.
15.3.
Verweerder heeft kennisgegeven van het ontwerpbesluit in het Provinciaal Blad van 23 maart 2023 (Pb. 2023, nr. 3267). In die publicatie is de zakelijke inhoud van het besluit vermeld en is vermeld “
De ontwerpbeschikking en de relevante documenten liggen vanaf 24 maart 2023 tot en met 4 mei 2023 ter inzage. … Voor informatie over het inzien van de ontwerpbeschikking en de relevante documenten verwijzen wij u naar de gemeente Goeree-Overflakkee”. Op de website van de gemeente Goeree-Overflakkee is vermeld dat inzage van stukken plaatsvindt in de ontvangsthal van het gemeentehuis aan de Koningin Julianaweg 45 in Middelharnis. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande op de juiste wijze kennisgegeven van het ontwerpbesluit en de mogelijkheid om daarvan kennis te nemen gedurende de genoemde inzagetermijn.
15.4.
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat het ontwerpbesluit en de daarop betrekking hebbende stukken niet ter inzage zijn gelegd. Artikel 3:11 van de Awb verplicht niet tot het in papieren vorm ter inzage leggen van het ontwerp en de daarop betrekking hebbende stukken op fysieke bezoekadressen. [4] Ook indien het ontwerpbesluit en de daarop betrekking hebbende stukken na een verzoek daartoe terstond kunnen worden ingezien op een aldaar aanwezige computer, eventueel met hulp van een gemeenteambtenaar, is sprake van het ter inzage liggen als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb. Dat de terinzagelegging in dit geval op correcte wijze heeft plaatsgevonden blijkt uit het feit dat (naast eiseres) ook een andere partij over het ontwerpbesluit tijdig een zienswijze heeft ingediend.
15.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Zienswijze
16. Eiseres stelt dat zijn zienswijze over het ontwerpbesluit niet volledig is beantwoord in het bestreden besluit.
16.1.
De rechtbank stelt vast dat de samenvatting van de twee naar voren gebrachte zienswijzen (waaronder die van eiseres) in het bestreden besluit niet de volledige inhoud van de zienswijze van eiseres dekt. Daardoor is ook niet voldoende gereageerd op deze zienswijze. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd en in strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat een volledige reactie op de zienswijze van eiseres niet tot een ander besluit zou hebben geleid, nu de zienswijze naar inhoud overeenkomt met het beroepschrift van eiseres en de beroepsgronden ongegrond zijn.
Proceskosten en griffierecht
17. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, vanwege het terecht ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door verweerder en het toepassen van artikel 6:22 van de Awb. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor van 1). Verweerder dient ook het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing nietontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Ciftci-Ibis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
2.Uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71.
4.Zie o.m. de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:295, r.o. 6.1.