9.2. 44d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zware grond 3j niet heeft kunnen tegenwerpen, hoewel deze feitelijk juist is. Volgens bestendige jurisprudentie van de Afdelingdient verweerder bij deze zware grond echter toe te lichten waarom daaruit een risico op onttrekking aan het toezicht volgt. Die toelichting ontbreekt in de maatregel. De overige gronden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel kunnen tegenwerpen en ook voldoende toegelicht in de maatregel. Deze vier gronden, in onderlinge samenhang bezien, zijn voldoende om aan te nemen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
6.1. Eiser voert verder aan dat het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is. Hiertoe voert eiser aan dat hij op 16 april 2024 een aanvraag voor toetsing aan het Unierecht heeft ingediend waardoor er geen grondslag meer is om hem in grensdetentie te houden. Eiser stelt dat er geen juridische grondslag is voor de voortduring van de grensdetentie, omdat hij hangende de behandeling van die aanvraag procedureel rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. Eiser wijst in dat verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 november 2021. Verder heeft eiser ter ondersteuning van zijn betoog verschillende uitspraken van andere zittingsplaatsen van deze rechtbank overgelegd.
6.2. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Gelijk verweerder heeft betoogd, is een wezenlijk verschil met de door eiser aangehaalde uitspraken van de Afdeling en diverse zittingsplaatsen van deze rechtbank, dat eiser in grensdetentie zit op grond van artikel 6, eerste, tweede en zesde lid, van de Vw, omdat hem op 26 april 2024 de toegang tot het Schengengebied is geweigerd en omdat er een risico is op onttrekking aan het toezicht. De vraag die dan voorligt is of na een aanvraag toetsing aan het Unierecht deze grondslag is komen te vervallen. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Uit het Unierecht, noch uit de wet, noch uit de jurisprudentie volgt dat na een aanvraag toetsing Unierecht de toegangsweigering komt te vervallen of dat daarover een nieuw besluit moet worden genomen en de beslissing daarover dient te worden uitgesteld dan wel opgeschort. Ook is niet gebleken dat eiser door indiening van de aanvraag nu wel aan de voorwaarden voor toegang tot het Schengengebied voldoet. Eiser heeft daarmee immers nog niet aangetoond op grond van het Unierecht rechtstreeks verblijf hier te lande te hebben. Evenmin is er aanleiding om anders te oordelen over het risico op onttrekking aan het toezicht. De voorwaarden voor toepassing van grensdetentie op grond van artikel 6, eerste, tweede en zesde lid, van de Vw blijven dus onverkort van toepassing. Er is daarom, anders dan eiser betoogt, geen sprake van een (juridisch) relevante wijziging in eisers situatie door het indienen van het verzoek om toetsing aan het EU-recht. De rechtbank is daarom van oordeel dat eisers beroepsgrond niet slaagt.
7. Het beroep is ongegrond en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.