ECLI:NL:RBDHA:2024:16698

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.38920
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om opschorting Dublinoverdracht naar Duitsland wegens te late indiening bezwaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die zich verzet tegen haar uitzetting naar Duitsland. Verzoekster had op 15 juli 2024 aangifte gedaan van mensenhandel en een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden. Deze aanvraag werd op 1 augustus 2024 afgewezen, en het bezwaar dat verzoekster hiertegen indiende, werd op 3 oktober 2024 niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. Verzoekster stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat zij niet op de hoogte was van het besluit en geen advocaat had kunnen inschakelen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet voldoende had aangetoond dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De rechter benadrukte dat het aan verzoekster was om aan te tonen dat zij het besluit niet had ontvangen, en dat de veronderstelling van ontvangst op basis van de verzendadministratie van de verweerder niet was ontkracht. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond was en wees het af, waardoor de uitzetting naar Duitsland niet werd opgeschort. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 875,-.

De uitspraak is openbaar gemaakt op 9 oktober 2024, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.38920
proces-verbaal mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekster], V-nummer: [V-nummer] , verzoekster
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en
de Minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. M. Weerman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster gericht tegen haar feitelijke uitzetting op woensdag 9 oktober 2024 om 11.00 uur naar Duitsland.
2. Verzoekster heeft op 15 juli 2024 aangifte gedaan van mensenhandel en daarmee (ambtshalve) een aanvraag gedaan voor een reguliere verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden1.
3. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 1 augustus 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 oktober 2024 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster niet-ontvankelijk verklaard. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld (zaaknummer NL24.38918). Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorziening te treffen of een ordemaatregel te treffen inhoudende zij de behandeling van haar beroep in Nederland mag afwachten. Verzoekster voert aan dat haar bezwaarschrift ten onrechte niet- ontvankelijk is verklaard.
4. Verweerder heeft hierop een reactie gegeven.
5. Verzoekster heeft op 8 oktober 2024 een aanvullende reactie gegeven. Verweerder heeft de rechtbank telefonisch bericht geen aanleiding te zien voor een ander standpunt dan al in de reactie staat.
1. Als bedoeld in paragraaf B8 van de Vreemdelingencirculaire (Vc).

Beoordeling door de voorzieningenrechter

6. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
7. Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
8. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker vanwege de overdracht naar Duitsland een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
9. De voorzieningenrechter moet beoordelen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft.
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat zowel het bezwaarschrift als de aanvullende gronden te laat zijn ingediend zonder dat verzoekster hiervoor een reden heeft gegeven.
11. Verzoekster voert aan dat zij de gronden van haar bezwaar wel tijdig heeft ingediend en dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of er sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding voor het indienen van bezwaar. Volgens verzoekster is het bestreden besluit daarom onvoldoende gemotiveerd. Ten aanzien van
de termijnoverschrijding van haar bezwaar tegen het primaire besluit heeft verzoekster betoogd dat zij het bezwaar verschoonbaar te laat heeft ingediend. Volgens verzoekster is het primaire besluit niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, omdat zij niet kenbaar door verweerder en de raad voor de rechtsbijstand was gekoppeld aan de gespecialiseerde advocaat. Door het niet kunnen beschikken over een advocaat, is de termijnoverschrijding volgens verzoekster verschoonbaar.
12. Tussen partijen is niet langer in geschil dat verzoekster de gronden van haar bezwaar tijdig heeft ingediend. Verweerder heeft die gronden echter niet bij zijn besluit betrokken, omdat hij toen nog vond dat de gronden te laat waren ingediend. Verweerder heeft volstaan met de opmerking dat verzoekster geen reden heeft gegeven waarom het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek. De rechtbank zal dit gebrek echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren en overweegt als volgt.
13. Het bezwaar zelf is wel te laat ingediend. Daarbij heeft verzoekster de vraag opgeworpen of het primaire besluit wel op de juiste wijze aan verzoekster bekend is gemaakt. Het gaat vervolgens om de vraag of dit verschoonbaar was of niet.
14. Uit vaste rechtspraak2 volgt dat, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is
2 Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2488, en 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:202:1138.
ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.
Daarvoor is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde het vermoeden te ontzenuwen. Hiervoor is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
15. Verweerder heeft het primaire besluit als gewoon poststuk verzonden naar haar laatste adres in de Basisregistratie personen (Brp), waarvan niet in geschil is dat dit het laatst bekende verblijfadres van verzoekster is. Verweerder heeft een schermafdruk aan het dossier toegevoegd, waarop te zien is dat in het informatiesysteem ‘Indigo’, het primaire besluit de status ‘bericht verwerkt’ heeft gekregen, onder vermelding van de verzenddatum 1 augustus 2024. Gelet hierop neemt de voorzieningenrechter aan dat verweerder het besluit op 2 augustus 2024 aan verzoekster op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. Dit rechtvaardigt het vermoeden dat het bestreden besluit op dat adres is ontvangen. Het is vervolgens aan verzoekster om dit vermoeden te ontzenuwen door feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dit heeft verzoekster niet gedaan. Het voorgaande betekent dat de bezwaartermijn3 is gaan lopen op 2 augustus 2024 en is geëindigd op 30 augustus 2018. Het bezwaar is ingediend op 2 september 2024 en is dus te laat.
16. Vervolgens moet de voorzieningenrechter beoordelen of deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
17. Om een overschrijding van een bezwaartermijn verschoonbaar te achten4, moet het gaan om een zeer uitzonderlijk geval. In beginsel is de termijn voor het instellen van bezwaar een fatale termijn, bij overschrijding waarvan niet-ontvankelijkheid dient te worden uitgesproken.
18. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leidt wat verzoekster heeft aangevoerd niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
19. De stelling van verzoekster dat er een wisseling van advocaten heeft plaatsgevonden en dat de huidige gemachtigde van verzoekster pas op de dag van indiening van het bezwaarschrift het besluit heeft gezien, heeft verweerder niet als bijzondere omstandigheid hoeven aanmerken. Verweerder heeft in dat kader terecht naar voren gebracht dat verzoekster, indien zij het niet eens was met het besluit of niet wist wat ze moest doen, zelf contact had moeten zoeken met haar toenmalige gemachtigde of met een andere advocaat. Dat verzoekster dat niet heeft gedaan, is aan haar toe te rekenen. Het betoog van verzoekster dat verweerder via de Raad voor Rechtsbijstand een andere advocaat voor haar had moeten
3 van vier weken genoemd in artikel 69 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4 Op grond van artikel 6:11 van de Awb.
benaderen, volgt de voorzieningenrechter niet en blijkt ook niet ook niet uit wet- of regelgeving of uit beleid.
20. De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
21. Verzoekster voert nog aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is gemotiveerd waarom zij haar verzoek niet in Nederland mag afwachten. Verzoekster meent dat zij het recht heeft om de behandeling haar verzoek in Nederland te mogen afwachten, omdat het een eerste verzoek betreft en zij gedurende de bezwaarfase rechtmatig verblijf had.
22. De voorzieningenrechter overweegt dat deze beroepsgrond ziet op de inhoud van het bestreden besluit. Nu het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard, komt de voorzieningenrechter aan de beoordeling van die grond niet meer toe.
23. De voorzieningenrechter concludeert dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Dit betekent dat de overdracht van verzoekster naar Duitsland niet wordt opgeschort.
24. Gelet op wat is overwogen onder punt 12 moet verweerder wel het griffierecht aan verzoekster vergoeden en krijgt verzoekster ook een vergoeding voor haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend. Deze proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dus € 875,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 875,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht aan verzoekster vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.E Mollerus, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2024 en bekendgemaakt op:
09 oktober 2024

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.