ECLI:NL:RBDHA:2024:16668

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.37445
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2024, wordt het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring behandeld. Eiser, die een asielaanvraag had ingediend, werd op 24 september 2024 in bewaring gesteld door de staatssecretaris op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring niet rechtmatig is. De rechtbank stelt vast dat de minister niet heeft voldaan aan de verplichting om relevante stukken, zoals verslagen van vertrekgesprekken, in te zenden. Dit gebrek in de procedure leidt tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. De rechtbank benadrukt dat de minister had kunnen volstaan met een minder ingrijpende maatregel, zoals een meldplicht, in plaats van inbewaringstelling. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring en kent eiser een schadevergoeding toe van € 1.630,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, evenals een vergoeding van € 1.750,- voor proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.37445

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. L.I. Siers),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

1. Deze uitspraak op het beroep van eiser gaat over het bestreden besluit van 24 september 2024 waarin de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, via een beeldbelverbinding, bijgestaan zijn gemachtigde, en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het opleggen van de maatregel van bewaring rechtmatig is. Zij doet dat onder meer aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is gegrond. Het opleggen van de maatregel van bewaring is niet rechtmatig. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De op de zaak betrekking hebbende stukken
4. De rechtbank stelt voorop dat het aan de minister is om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden. [1] Daarbij mag de minister niet terughoudend zijn. Als een stuk op de zaak betrekking heeft, dan moet dat stuk ingezonden worden. Die verplichting is in alle zaken van belang, maar zeker in deze zaak, waarin de rechtbank ambtshalve de maatregel van bewaring moet toetsen.
4.1.
In dit geval heeft de minister niet aan de verplichting voldaan om de verslagen van de gevoerde vertrekgesprekken in te zenden. Dat zijn stukken die op de zaak betrekking hebben, te meer omdat in de maatregel naar die vertrekgesprekken is verwezen. De gemachtigde van de minister is in de gelegenheid gesteld om na de zitting op dezelfde dag voor 16.00 uur die verslagen en een schermafdruk van een aantekening over een telefonisch contact met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in te zenden. Op dat laatste contact beriep de gemachtigde zich op zitting. Hij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
4.2.
De rechtbank verbindt hieronder aan het niet indienen van deze op de zaak betrekking hebbende stukken de gevolgen die haar geraden voorkomen (zie onder 6.2). [2]
Feiten
5. Eiser heeft op 19 december 2023 een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is op 30 april 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan. Eiser is hiertegen in beroep gegaan. Hangende dit beroep is er op 24 juli 2024 een voorlopige voorziening toegewezen waardoor de overdrachtstermijn is opgeschort. [3] Het beroep van eiser heeft de rechtbank op 20 augustus 2024 ongegrond verklaard. [4] Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep bij de Afdeling ingesteld.
5.1.
Eiser is daarna op 24 september 2024 in bewaring gesteld. Hangende het hoger beroep heeft de Afdeling op 27 september 2024 een voorlopige voorziening getroffen waardoor de overdrachtstermijn nogmaals is opgeschort en eiser niet kan worden overgedragen aan Kroatië totdat op zijn hoger beroep is beslist. [5] Hierdoor is de geplande overdracht van eiser op 30 september 2024 niet doorgegaan.
Kleeft er een gebrek aan de staandehouding?
6. Eiser voert aan dat er een gebrek kleeft aan de staandehouding. Volgens eiser is de informatie die in de M105 is opgenomen, onjuist. [6] In de M105 is vermeld dat de aanleiding van de staandehouding van eiser is dat hij onvoldoende medewerking verleent aan zijn overdracht. Eiser betwist dit en zegt altijd meegewerkt te hebben. Het enkele feit dat eiser eenmaal heeft verklaard niet terug te willen is onvoldoende om aan te nemen dat hij niet mee zou werken en niet terug zou gaan. Daarbij komt dat er niet op ieder moment op eiser een vertrekplicht rustte omdat er op verschillende momenten in het proces sprake is geweest van een opschorting van de overdrachtstermijn.
6.1.
De staandehouding heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50a, eerste lid, van de Vw 2000. In die bepaling in samenhang met artikel 59a van deze wet staat de bevoegdheid van de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, om een vreemdeling op wie de Dublinverordening van toepassing is, staande te houden, over te brengen naar een plaats bestemd voor verhoor en aldaar op te houden, indien dit nodig is voor de voorbereiding van een besluit omtrent inbewaringstelling van de vreemdeling met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in bewaring.
6.2.
Aan de staandehouding ligt de overweging ten grondslag dat eiser geen of onvoldoende medewerking had verleend aan diens overdracht naar een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening: namelijk Kroatië. Volgens de minister rust er op eiser – op de momenten dat op hem geen vertrekplicht rust – een meewerkplicht. Er zijn met eiser meerdere vertrekgesprekken gevoerd waaruit de minister heeft opgemaakt dat eiser niet mee wil werken aan zijn vertrek. De citaten die zijn genoemd in de maatregel van bewaring zijn voldoende om aan te nemen dat eiser niet mee wil werken aan zijn vertrek.
6.2.
De beroepsgrond van eiser slaagt. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser – zowel op de momenten dat op hem een vertrekplicht rustte, dan wel op de momenten dat deze vertrekplicht was opgeschort – niet mee zou willen werken aan zijn vertrek. Dit kan de rechtbank ook niet controleren. De enkele citaten in de maatregel van bewaring waaruit volgens de minister blijkt dat eiser niet mee zou willen werken aan zijn vertrek, zijn onvoldoende om aan te nemen dat dit daadwerkelijk ook zo is. Dat had kunnen blijken uit de verslagen van de vertrekgesprekken, maar die heeft de minister, zo blijkt uit onder 4.1 niet overgelegd. De rechtbank gaat daarom aan die citaten voorbij. De minister heeft dus onvoldoende redenen gehad om eiser staande te houden omdat hij geen of onvoldoende medewerking had verleend aan zijn overdracht naar de verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening. Dit betekent dat er sprake is van een gebrek in het voortraject.
6.3.
Een gebrek in het voortraject leidt echter niet automatisch tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. De onrechtmatigheid in het voortraject maakt de daaropvolgende inbewaringstelling alleen onrechtmatig als de met de inbewaringstelling gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. [7] De rechtbank komt hier onder 8 op terug.
Kunnen de gronden van de maatregel aan de maatregel ten grondslag worden gelegd?
7. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7.1.
Eiser betwist weliswaar alle zware en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, maar hij betwist niet de feitelijke juistheid van de zware gronden 3a en 3b. De betwisting van die gronden ziet op de toelichting die (ten overvloede) aan deze gronden ten grondslag zijn gelegd.
7.2.
De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet. Wat eiser aanvoert is onvoldoende voor de conclusie dat de zware gronden de maatregel van bewaring niet kunnen dragen. De reden daarvoor is dat de zware grond 3a en 3b alleen feitelijk juist hoeven te zijn. [8] De betwisting van de toelichting doet daarom geen afbreuk aan deze gronden. Omdat deze twee zware gronden voldoende zijn, beoordeelt de rechtbank de andere zware en lichte gronden niet.
Waar leidt de belangenafweging toe?
8. De rechtbank stelt vast dat het gebrek in de staandehouding geen licht gebrek is. Bij de belangenafweging betrekt de rechtbank het betoog van eiser dat de minister had kunnen volstaan met een lichter middel dan de inbewaringstelling. Volgens eiser had de meldplicht voortgezet kunnen worden, zou hij alleen in het vertrekgesprek van 27 augustus 2024 verklaard hebben niet mee te willen werken en heeft hij altijd aan zijn meldplicht voldaan.
8.1.
Dit betoog van eiser slaagt. De minister had een andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling kunnen toepassen. De maatregel van bewaring is een uiterst middel, dat met terughoudendheid moet worden toegepast. De minister heeft – ondanks de feitelijke juistheid van de gronden van de maatregel van bewaring en daarom een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat – onvoldoende gemotiveerd waarom de inbewaringstelling van eiser noodzakelijk was. Hierbij is het volgende van belang. Aan eiser was al eerder een meldplicht opgelegd. Zoals eiser op zitting heeft verklaard heeft hij zich ook altijd aan deze meldplicht gehouden. Dat betwist de minister niet. Eiser is ook daadwerkelijk staande gehouden op het moment dat hij op 24 september 2024 tussen 09:00 en 10:00 aan zijn meldplicht voldeed. Het is de rechtbank op basis van het dossier niet gebleken waarom deze meldplicht vanaf 24 september 2024 – op het moment van de inbewaringstelling – niet kon worden voortgezet. Onder deze omstandigheden had de minister het opleggen van een lichter middel kunnen volstaan.
8.2.
In dit geval legt de feitelijke juistheid van de gronden van de maatregel niet al op zichzelf voldoende gewicht in de schaal leggen om de belangenafweging in het voordeel van de minister te doen omslaan. De rechtbank ziet verder geen belangen van de minister om de belangenafweging in zijn voordeel te doen uitvallen.
8.3.
De belangenafweging leidt er daarom toe dat de maatregel van bewaring vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig is.
De overige beroepsgronden en ambtshalve toetsing
9. Gelet op de overwegingen hierboven hoeft de rechtbank de overige gronden van het beroep niet te bespreken of te beoordelen of er ambtshalve grond is om de maatregel onrechtmatig te achten.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gelet op de overwegingen onder 8 gegrond. De rechtbank beveelt daarom de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 9 oktober 2024. Eiser krijgt daarom een schadevergoeding. De rechtbank kent eiser een schadevergoeding toe voor 16 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 130,- (verblijf in politiecel) en 15 x € 100,- (verblijf detentiecentrum Rotterdam) = € 1.630,-.
10.1.
De rechtbank veroordeelt de minister daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.630,- , te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van
S. Voolstra, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Deze verplichting staat in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.De rechtbank past artikel 8:31 van de Awb toe.
3.Rb Den Haag, zp Utrecht, 24 juli 2024, NL24.18989 (niet gepubliceerd).
4.Rb Den Haag, zp Utrecht, 20 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:14609.
5.ABRvS 27 september 2024, 20240541 6121V3 (niet gepubliceerd).
6.De M105 is het proces-verbaal van de staandehouding
7.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2020:764.
8.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.